Het is heel goed mogelijk om in een hoog tempo door de boeken van Herman Brusselmans te gaan. Er valt veel te lachen en de verhalen laten zich eenvoudig volgen, al was het maar omdat er meestal niet zo heel veel gebeurt. Toch bevat elk plot altijd weer voldoende spanningselementen om je constant voort te stuwen. Juist omdat je je niet moet afvragen waarom je eigenlijk benieuwd bent naar de uitslag van – ik noem maar wat – de volgende minivoetbalwedstrijd, kun je maar beter vlug doorlezen. Ha, weer een goede grap, snel, snel verder. Ik heb veel boeken van Herman Brusselmans op deze manier gelezen, nooit tot mijn spijt, maar evenmin met de aandrang me er grondig in te verdiepen.
Toch is het niet zo dat een grondige lectuur van Brusselmans’ werk niets oplevert. Dat viel me voor het eerst op bij lezing van de kleine roman Mank. Ik las een stuk langzamer dan gewoonlijk en toen viel me op dat er wel iets meer te beleven valt dan breed uitgesmeerde slapstick. Brusselmans speelde een spel met zijn romanwerkelijkheid dat ingewikkeld zou klinken als je het probeerde te beschrijven, maar dat dankzij de verpakking als volkomen vanzelfsprekend overkwam.
Bovendien is het een mooi verhaal. Een portret van een kleine man die weinig verlangt van het leven (hij wil slechts zijn zool gerepareerd krijgen), maar die botst met de hem omringende wereld. Individu versus harde maatschappij, dat klinkt bekend. Maar dankzij de stijl – het trieste verhaal wordt schijnbaar zonder enig mededogen verteld, met de vertrouwde nonchalante humor – heb je geen moment de indruk met een clichématige vertelling te maken te hebben.
Ik wil overigens niet de indruk wekken dat ik een bijzondere ontdekking doe door te constateren dat Brusselmans méér is dan een grappenmaker. Het is weliswaar eenvoudig om je op het verkeerde been te laten zetten door zijn vaak buitengewoon geestige flapteksten. De uitgeverij kiest bovendien steevast voor citaten op de achterflap die het humoristische gehalte van het werk benadrukken, van het soort: ‘Dat was werkelijk een tijd geleden, dat ik nog eens zo onbedaarlijk heb gelachen om een boek’. Dat daagt niet uit tot bespiegelingen over structuur en gelaagdheid. Maar er verschenen ook recensies die zinspeelden op meer dan lachen alleen, zoals die van Arnold Heumakers over Mank in NRC Handelsblad:
Hoe ‘manisch’ zijn schrijfdrift ook aandoet, de manie zit bij hem […] allereerst in het schrijven zelf, minder in wát hij schrijft. […] Brusselmans heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij hoegenaamd niets te zeggen heeft. In combinatie met zijn vele tientallen boeken krijgt dat onwillekeurig iets intrigerends. Om wat voor ‘niets’ gaat het bij hem? In deze nieuwe roman heeft hij, of liever zijn verteller ‘Herman Brusselmans’, het ergens over een ‘geschiedenis der nietigheid’, waaraan ‘je’ soms je beslissingen moet overlaten. Je kunt het bijna omdraaien: de geschiedenis is iets nietigs, stelt niets voor.
En er verschenen ondertussen steeds vaker recensies en essays waarin de romans van Brusselmans serieus geanalyseerd worden – in Yang (2006/4) analyseerde Kees ’t Hart bijvoorbeeld even geestig als virtuoos hoe de non-gebeurtenissen waarmee Het spook van Toetegaai begint talrijke literaire conventies ondergraven: een ‘betoog tegen de romankunst’. Met dergelijke aanzetten tot serieuze interpretatie in je bagage ben je geneigd op een andere wijze te kijken naar een boek van zo’n 700 pagina’s waarin een schrijver en het literaire bedrijf centraal staan.
Danny is een bundeling van drie romans (dat gebeurt in het geval van Brusselmans regelmatig). Ook het schrijven over een schrijver is bepaald geen noviteit; meestal draagt die de naam ‘Herman Brusselmans’, maar in deze gevallen hebben we te maken met ‘Danny Muggepuut’. Brusselmans speelt alvast met het mogelijk veranderde verwachtingspatroon: volgens de flaptekst hebben we ‘een diepzinnige, gelaagde roman’ in handen.
Diepzinnig is het verhaal in elk geval niet. Schrijver Danny Muggepuut werkt in de naar hem vernoemde openingsroman Muggepuut aan een nieuw boek. Ondertussen drinkt en rookt hij veel en ontmoet hij enkele van zijn bewonderende lezers. Dat is niet tot zijn vreugde en meestal ook niet tot die van de betreffende lezers. Geliefd is hij wel – vrijwel elke vrouw die Danny tegenkomt wil met hem naar bed. Zelf is hij wat dat aangaat lange tijd minder geïnspireerd, wat smoesjes oplevert als ‘Ik ben katholiek en mag derhalve met niemand poepen. Ja, voorwaar, ik wil zelfs celibatair pater worden’. (De vrouw in kwestie neemt later wraak door hem aan te klagen voor verkrachting.)
Daarnaast coacht hij een zaalvoetbalelftal, Real de Rakkertjes, waarvan op den duur de ene na de andere speler aan het muiten slaat. Dat maakt de weg vrij voor de Woody’s, een onverslaanbaar elftal. Deze club bestaat ook in werkelijkheid – en wordt gecoacht door Brusselmans. Dit tijdverdrijf biedt soms enig soelaas in een voor het overige weinig geïnspireerd schrijversbestaan. Vrolijk is Danny dan ook niet, zoals de verteller laat weten: ‘Wie verzonnen heeft dat Danny een zonnig karakter heeft zit er faliekant naast, en z’n vrolijkheid mag schijn heten. Het verleden, het heden en de toekomst: drie moerassen. Zonnig, vrolijk, schijn: weg ermee.’
Aan het begin van het tweede deel (De perfecte koppijn) is er weer eens een roman voltooid, en die moet gepresenteerd worden. Dat is namelijk wat er met romans gebeurt. Maar de vraag is een beetje: waarom eigenlijk?
Danny ziet het als een plicht: tenslotte moet er publiciteit geregeld worden. De uitgever voelt er weinig voor; die geeft zelfs geheel de brui aan de promotionele kant van literatuur: ‘Het gaat niet zo goed met de uitgeverij, Danny. Er moet bespaard worden. Een pr-verantwoordelijke is duur. Vanaf nu moeten de schrijvers hun pr zelf maar doen’. Overheadkosten, verneemt de beteuterde Danny. En dus moet hij zelf de presentatie van zijn nieuwe roman organiseren. Dat valt niet mee: hij interviewt de ene na de andere rockband – maar de geschikte muzikanten voor de presentatie vindt hij niet (‘Slecht, heel slecht. Verschrikkelijk. Niet om aan te horen. Om gek van te worden. Desastreus’). Ondertussen schrijft hij aan zijn nieuwe roman, een boek vol met actie van het soort dat hij nooit meemaakt in zijn leven: ‘Drie dagen late hoorde Ludovic dat Kees was afgemaakt door middel van een revolverschot van z’n concurrent Antonio Laverdo.’ Maar het werk wil niet vlotten, ook al omdat een verfilming niet doorgaat.
Het zijn enkele tegenslagen die deze belangrijke Vlaamse schrijver overkomen – en ze vallen nog in het niet bij het afhaken van de spelers van zijn zaalvoetbalteam. Maar de hapering van het literaire bedrijf is geen zinloos detail. Brusselmans kent de literaire wereld goed, en heeft vol overtuiging de pose van de buitenstaander gekozen: veel tv-programma’s en tijdschriften weten hem feilloos te vinden als er iets geestigs gezegd moet worden over het schrijven en verkopen van véél boeken.
Het gaat Muggepuut in dit deel wat minder goed af; hij is onzekerder dan zijn schepper, die via de kritiek op Muggepuut overigens zijn eigen literatuuropvatting lijkt te formuleren, bijvoorbeeld wanneer hij aan een lezeres vraagt: ‘Viel het mee? Vond je niet dat er te weinig humor in zat, geen aanwijsbare plotontwikkeling, bordkartonnen personages, melige onzin, geen enkele morele boodschap en veel te veel zinloos aangewende schuttingwoorden?’
Dat is geruime tijd de kritiek op het werk van Brusselmans geweest. De lezeres die ondervraagd wordt, antwoordt dat ze zich er ‘wel mee’ heeft geamuseerd, en dat is voor Muggepuut genoeg: ‘Wat kan je meer verwachten van literatuur? Ik ben alleen maar schrijver geworden om te entertainen. Evengoed had ik goochelaar kunnen worden, Suzi.’ Het lijkt geen gewaagde veronderstelling om deze visie op literatuur te koppelen aan die van Brusselmans zelf.
Bij de aanvang van het laatste deel, Toos, is Danny’s schrijverschap vrijwel geheel tot nul gereduceerd: hij is bevangen door een writer’s block, heeft geen ideeën meer, en besluit om op zoek te gaan naar de liefde, in de hoop dat hij via die weg ‘z’n literaire crisis’ kan overwinnen. Danny heeft namelijk bedacht dat het probleem schuilt in zijn saaie leven, dat hem onvoldoende inspiratie biedt. Een spannend leven heeft hij nodig, als inspiratie voor zijn werk, want het echte leven moet voelbaar zijn op de pagina. Dus bedenkt hij een plot, en realiseert zich vervolgens dat hij dat nu zal moeten gaan beleven. Nu is het dus wachten op de liefde, en tot het zover is: roken, bier drinken, zinloze gesprekken in het café. En dan is het wachten op Toos, die moet het zijn, want zo heet het boek nu eenmaal.
Waar in De perfecte koppijn de zoektocht gelijk stond aan een reeks interviews met bandjes, passeert nu de ene na de andere potentiële vriendin de revue. En uiteindelijk, jawel, komt hij een mooi meisje tegen. Dat gaat dan zo: ‘‘U overvalt me een beetje,’ zei ze lacherig met een Nederlandse tongval. Tjonge, zou dit dan de Toos uit de titel zijn?’ En even verderop blijkt de schrijver de touwtjes stevig in handen te hebben: ‘‘Zeg maar Toos’, zei ze. Bingo!’
Moeiteloos worden met dit plot 700 pagina’s gevuld – niet de verwikkelingen staan centraal, wel al het gedoe eromheen, zoals de running gags. Het boek bevat erg grappige discussies over de Tweede Wereldoorlog, want daar praat Danny naar eigen zeggen graag over: ‘De echte rotte appel bij de nazi’s was Rudolf Hess,’ of ‘Wie had ooit kunnen denken dat de kleine Joseph die hij in z’n kinderjaren was zou uitgroeien tot de nazi die we kennen? Alleszins niet mevrouw Goebbels. Die vond haar Joseph een schatje,’ en ‘Adolf werd vaak vervoerd in een open Mercedes. Zelf houd ik meer van BMW’s’.
Er zijn flink wat fijn incorrecte grappen en opmerkingen: ‘ik ben geen racist, meneer Muggepuut, maar als zo’n neger niets heeft en je moeder is zo dood als een pier, dan heb je het daar toch moeilijk mee,’ of: ‘‘Maar geef hem een gitaar in z’n handen en hij is een gelukkig mens.’ ‘Gelukkig? Als allochtoon?’’ Verder staat het boek bol van absurdistische stoplappen als ‘Hij bracht de avond verder door’ en ‘Op straat heerste activiteit. Tevens was er verkeer’, of ‘Danny vond een parkeerplaats, die hij gebruikte om er zijn auto te zetten.’
Maar het grootste deel van de omlijsting van het verhaal bestaat uit passages die – meestal indirect – reflecteren op het schrijven. Wanneer Danny op zoek is naar een bandje voor zijn boekpresentatie, begint een hoofdstuk met de zin: ‘De eentonigheid gebiedt ons te zeggen dat Danny alweer een gesprek had met een rockgroep,’ en een hoofdstuk later heet het: ‘De eentonigheid gebiedt ons te zeggen dat Danny alwéér een gesprek had met een rockgroep’. Die gebiedende eentonigheid is er natuurlijk ingelegd door de verteller. Dat geldt ook voor de motivatie van de personages. Die wordt ingegeven door wat de verteller wil. Dat is bij fictie vanzelfsprekend altijd zo – maar het is niet de conventie om dat zo knullig te laten weten als Brusselmans: ‘Als schrijver van dit boek kan ik jullie verzekeren dat Danny een grote dorst had.’
Met die onhandigheid koketteert Brusselmans ook in een zin als ‘Danny Muggepuut, die we reeds kennen’. Die zin staat ruim over de helft van het boek; ook dat laat Brusselmans de lezer niet vergeten. Op pagina 180 van Toos staat de zin: ‘pagina 181 komt in zicht’. Het metafictionele spel hapert hier voor een ogenblik, want de passage is niet aangepast aan de nieuwe paginering die de bundeling tot trilogie met zich meebrengt: ‘pagina 181’ komt nu pas op pagina 623 ‘in zicht’.
Toch was die bundeling wel voorzien, zo blijkt aan het slot van een gesprek tussen Toos en Danny in het café. Wanneer een serveerster opmerkt dat Toos op Doutzen Kroes lijkt, zegt Danny hardop:
‘‘Voor m’n Vlaamse lezers,’ zei Danny, ‘Doutzen Kroes is een Nederlands topmodel’.
‘Wat?’ zei Toos.
‘Niets,’ zei Danny.’
En verderop, voor het evenwicht tussen Nederlandse en Vlaamse lezers, licht Danny iets toe aan zijn Noordelijke publiek:
‘Kwaliteit kost kluiten. ‘Voor m’n Nederlandse lezers,’ fluisterde hij in zichzelf, ‘‘kluiten’ zijn ‘pegels’. Leer nu toch ’ns Vlaams, klootzakken.’
‘Wat fluisterde je daar, schat?’
‘Iets literairs.’’ Waarna Muggepuut uitlegt wat hij nog meer kan fluisteren: dat het boek over 10 bladzijden klaar is. Dat daarmee de trilogie is voltooid. Dat die drie boeken gebundeld worden en natuurlijk dat hij zich ‘geen bal [moet] aantrekken van de kritieken’.
En zelfs op spellingsniveau wordt gereflecteerd. Een tikfout (of de suggestie ervan) kan ongecorrigeerd blijven omdat die ook in de conservatie gebruikt kan worden:
‘‘Ik had je pas volgende donderdag verwach.’
‘Met een t erachteraan.’
‘Excuseer. Een kleine nalatigheid.’‘
Kortom, nergens probeert Brusselmans je boven het boek uit te trekken. Voor zover er een verhaal is, wordt het gedicteerd door de papieren wetten van het schrijven. Zijn hoofdpersoon zoekt wél het leven, zij het dus via de literatuur: ‘Voor de zoveelste keer vroeg Danny zich af of hij in het vervolg ook niet beter autobiografisch zou schrijven. Alles beter dan fictieve rommel zoals De Koekeloerders. Daar ter plekke, in z’n Austin Metro, besloot Danny om hoe dan ook op te houden met het schrijven aan De Koekeloerders.’ Maar Brusselmans draait ook dit voornemen om: het leven waarover hij wil schrijven, moet éérst bedacht worden.
Hij keert op die manier de literatuur als het ware binnenstebuiten. Alles wat volkomen oninteressant is, krijgt hier de nadruk. De inval, de domme discussie, het extra sigaretje. De diepe lagen, de gebeurtenissen, de waarheid, de schoonheid, de verdieping: de personages van Brusselmans malen er niet om. Schrijven gaat niet over het leven, en als de inspiratie er niet is, bedenkt hij wat hij zou willen schrijven. Maar dat moet dan eerst even geleefd worden, in het geval van deze roman: een liefdesrelatie met Toos, goed voor een bladzijde of 250, te voltooien zodra hij Toos heeft ontmoet.
Elke romanwereld is alleen van papier, maar Brusselmans laat de lasjes, de naden, de schroefjes en de moertjes zien: ‘Het zijn alleen maar zinnen, woorden, letters. Hier en daar een komma, een puntkomma, een uitroepteken en hopla, daar rolt er weer eentje uit de drukkerij’. Een vakman die zijn gereedschapskist open en bloot voor de lezer neerlegt.