Het wijf is weg, dus. Herman Brusselmans, de man die mij en ongetwijfeld ook u het achterwaarts in de poes naaien leerde, is een beetje gestorven. De idylle bespat, de mythe te kijk gezet, de liefde op de kop gescheten door de werkelijkheid: Brusselmans is niet meer met zijn Tania De Metsenaere.
De onverwachte breuk kreeg al een plaats in 'Van drie tot zes', de forse naweeën staan opgetekend in 'Watervrees tijdens een verdrinking' (Prometheus), zijn 153ste boek. Het ruikt naar eenzaamheid, verval en failliet. En het is één van zijn allerbeste.
Phoebe - want zo heet Tania in Brusselmans' pseudofictie - is weg, en dus moet hij slikken, incasseren en wonden wassen. Hij vindt zichzelf terug met een koud hoofd in een koud huis in een koude nacht - 'een stervende wolf in een blauwe droom'.
Je ziet de Grote Volksschrijver voor je, tureluurs van weemoed in zijn Gentse loftje, veroordeeld tot het tellen van zijn vermoeide knoken. Eén voor één en opnieuw en opnieuw, zo lang tot het er niet meer toe doet, tot de uitkomst nu eens even en dan weer oneven is, en hij ze beu is, die knoken van hemzelf - want waartoe dient een knook en een spier en een vel, waartoe dient een lijf, als het niet méér bij elkaar te houden heeft dan tien gram herinneringen en een ons heimwee?
Je zou voor minder zuchten en aan de drank gaan, ware het niet dat Brusselmans dat toevallig dertig jaar geleden al gedaan heeft, en whisky veel kan oplossen, maar niet het zuur van een verbroken liefde. 'Modder en tranen, ja. Dik bloed en hartenklop. Breinziekte en dodelijke heimwee.'
En er is woede. Het pantheon waar alleen Zij mocht wonen - hij heeft er jarenlang aan gebouwd - vertimmert hij nu tot een koterij met een golfplaten dak. Op de kathedraal in woorden die Brusselmans als een verlichte bouwmeester heeft opgetrokken kladt hij nu duivendrek. In passages vol haat en zelfhaat en brokstukken liefde krijgt ze ervan langs.
Het meisje, de vrouw, de minnares, de muze, het fijn gepenseelde godswonder, het kommetje troost, het afrodisiacum en het antidepressivum, het liefdesdier waarvoor geen koosnaampje voldeed: zij is nu de schim geworden, de verrader, het secreet, de ondankbare die zijn wereld uit en de wereld in gehupt is, de zangeres die het liefdesduet afgebroken heeft. 'En wat nu gezongen?' briest hij, terwijl vlokken schuim uit zijn mondhoeken spatten.
Hij vaart tegen zijn trouwe vrienden uit - die drie, vier oetlullen die nog aan zijn zij willen staan - dat het godverdomme een vlieg is, een ellendige vlieg in zijn oog, en dat hij helemáál niet zit te janken van vuile ellende en gespierd verlies - passages van een brullende onmacht. Waardoor ik welhaast zou vergeten te vermelden dat dit ook zijn geestigste boek in jaren is: een poos geleden dat de humorist Brusselmans nog zo op stoot was.
Hij gaat ook op zoek naar substituut en surrogaat, tast de hoeken van zijn stad af op zoek naar nieuwe nimfen. Maar niemand is zo mooi, niemand strijkt zo teder een weerbarstige lok uit zijn gezicht, niemand kijkt zo uit haar ogen, niemand morst zo aardig een zakdoek vol met tranen, niemand houdt zo veel van de woorden en de zinnen en de boeken die zijn hele hebben en houden zijn - er is geen nieuwe Tania. 'Het onmogelijke is niet mogelijk, dat is de hele pest.'
Het wijf is weg, dus. De liefde niet.