Alles geven wat je in je hebt. Volgens inspecteur Jean-Pierre Zeik, voorman van de moordbrigade van Gent, is het de clou van het bestaan. Maar hoe vaak krijgt hij daar de gelegenheid toe?
In 1961, het jaar waarin de literaire thriller Zeik speelt, is de inspecteur al weken aan het duimen draaien. Alle tijd om met zijn collectie zeventiende-eeuwse miniatuurtreinen te spelen, zich te vervelen met de ‘kutromans’ van Hugo Claus, met collega El Bazaz van gedachten te wisselen over het hoe en waarom van het vrouwelijk orgasme (‘een onbeduidend en niet al te lekker ruikend fenomeen’), of wat te somberen over de kwaliteit van de koffie, de grote mond van vrouwelijke inspecteurs en de gemasseerde stinkpoten van de commissaris. ‘Waar moest het heen met de wereld? En waar was de beroepsernst van moordenaars? Die lieten godverdomme moordonderzoekers twee weken of langer wachten op werk!’
Na meer dan zestig romans heeft Herman Brusselmans, de 56-jarige, nog immer ‘Jonge oppergod der Vlaamse letteren’, zich aan een misdaadroman gewaagd. Het resultaat is vintage Brusselmans; te huiveren valt er weinig, te lachen des te meer. Zeik is een absurdistische whodunit met een hoofdrolspeler die herinneringen oproept aan zowel Don Quichot als inspector Clouseau, de ‘idieut’ uit de Pink Panther-films.
Inspecteur Zeik is onbedoeld de leukste thuis, hij strooit met onnavolgbare wijsheden als ‘Zolang je gezond blijft moet je niet ziek worden’, en met een hilarische kordaatheid gaat hij op jacht naar een seriemoordenaar die meisjes wurgt en ze met een cijferreeks op de rug achterlaat. ‘Dat lijkt wel een rage onder de hedendaagse moordenaars’, constateert Zeik over die onnavolgbare ‘handtekeningen’.
Met zichtbaar plezier neemt Brusselmans het thrillergenre op de hak. Alles aan Zeik is grotesk: de personages, de aanwijzingen voor de ontknoping en zeker ook de plot zelf – nimmer las ik een thriller waarin alles zo als een zwerende vinger klopte als in Zeik.
Een van de vele terugkerende grappen in de roman is het optreden van commissaris Übertrut, de eenarmige chef van de moordbrigade. De commissaris maakt zich steeds uit de voeten als er lastige situaties dreigen, maar niet nadat hij eerst zijn ondergeschikten met mesjogge donderpreken heeft aangespoord tot grootse daden. Na weer een moord draagt hij Zeik bijvoorbeeld op alle inspecteurs op te trommelen en vlot tot resultaten te komen, ‘want anders gaat de potpoppenkasterij aan de danseuse, zeg dat ik het gezegd heb bij mijn volle verstand miljaarde clublied van de ondergrondse tafelpoten van love is in the air per abuis pukkerdepuk. En snel wat!’
In het begeleidende persbericht laat Brusselmans weten dat een tweede Zeik-roman in voorbereiding is: De moord op de poetsvrouw van Hugo Claus. Ik kan niet wachten.