Herman Brusselmans herschrijft zijn biografie door alle fouten van de maker te corrigeren, en legt fout voor fout uit hoe het wél zat. Wie gelooft in de waarheid volgens HB?
Het idee is onweerstaanbaar. Vlak voor de verschijning van HB, een biografie over de jeugdjaren van Herman Brusselmans, geschreven door de neerlandicus Johannes Huyghe, krijgt het lijdend voorwerp van dat boek, de inmiddels de zestig naderende schrijver, het manuscript in handen. Hij schrikt zich een hoedje. Het ding staat vol fouten. Hij zet zich daarom aan een schone en urgente taak: hij inventariseert de fouten en legt per fout, fout na fout, omstandig uit hoe het wél zat in zijn ongelukkige jonge jaren.
Dat gaat zo. Brusselmans licht een zin uit: ‘Op een vierde september vierde Herman Brusselmans weer eens zijn verjaardag, in een café in de Noordstraat.’ Eerst verbetert hij de datum: het was een negende oktober. Dan de plaats van handeling: het was jeugdclub Focus in de Stationstraat. Dan vertelt hij wie er destijds bij waren, sommigen bij naam, anderen vager: ‘en nog een paar factotums van school, van het voetbal, de muziekscene, het verleden, het heden, het algoritme waarop de dagen mensen uitspuwde die wel eens per ongeluk in m’n buurt terechtkwamen’. Dan valt de naam Phoebe, een grote, fatale liefde van de schrijver, weet de kenner van Brusselmans’ oeuvre. Dat geeft houvast, maar verder is het grote ontregelen al ingezet. Brusselmans beschrijft roesachtig een feest waarin heden en verleden dooreen lopen, waarin eerdere opmerkingen over bijvoorbeeld de fysieke activiteit van het ‘pijpen’ resoneren, waarin de latere schrijver uiteindelijk manueel aan zijn erogeen gerief wordt geholpen. Als het waar is, moet je er dan bij zeggen, door de suggestie dat dit een biografie is, althans een feitelijke correctie op een biografie. Nonsens natuurlijk.
De enige eredienst die Brusselmans volvoert heet fictie.
De waarheid zoeken is zinloos in Brusselmans’ werk. Hij maakt van zichzelf een personage, met een uitvergroot gevoels – en denkleven – zoals Gerard Reve dat in diens oeuvre eerder deed. Is dat genoeg om Brusselmans’ proza semi-autobiografisch te noemen? Ik vind van niet. Uiteraard komen er wel ‘waar gebeurde’ mensen en verhalen voor in deze bonte, liederlijke, breugheliaanse schildering, maar dat is bezijden het punt. De enige eredienst die Brusselmans volvoert heet fictie. We weten zo langzamerhand, puur door de thematische herhaling in zijn oeuvre, wel waarom dat zo is. Hij bestrijdt daarmee zijn angsten (‘demonen, schijngedachten, angsten, geheugenproblemen, een verwrongen kijk op de werkelijkheid, paranoia, laakbare ideeën, wanen, stemmen, diepe vermoeienis van het brein, geestelijke aberraties, verslavingen, overgevoeligheid, en de wil om ooit – zo snel mogelijk – een keuze te maken tussen zelfmoord en overheersing van de wereld’), deze baaierd aan psychische ellende opgedaan in zijn jeugd, doordat hij als gevoelig kind werd geconfronteerd met rauwe rurale gebruiken in het Oost-Vlaanderen van de jaren zestig en zeventig. Als iemand de escapistische functie van de literatuur in zijn werk illustreert én voorleeft, is hij het. Alles wat hij doet in zijn werk, is gericht tegen het vormvaste, te confronterende van de werkelijkheid. Ook zijn identiteit (op zijn naam na, die ditmaal op het voorplat door de vormgever gezien de inhoud expres verbasterd is tot ‘Bruselmans’) is aan die voortdurende verandering, aan die vingervlugge beweeglijkheid onderhevig. Logica doet er daarbij niet toe. Scènes kunnen elkaar gerust tegenspreken. Maakt niet uit. Zolang er maar ontregeld wordt. En gelachen – of beter gezegd: weggelachen, van de ondraaglijke realiteit.
Het is een extreem schrijverschap. Om het monomane ervan en het voortdurend variëren op maar een paar gegevens, waarvan de voornaamste de naam van de schrijver Herman Brusselmans is, bekommert hij zich niet. Reden waarom hij al zoveel decennia het verwijt krijgt dat hij ‘altijd hetzelfde boek’ schrijft.
Géén feelgoodproza
Deze roman van Brusselmans, De fouten geheten, is natuurlijk ook weer onzinnig. Tegen de foutieve, als feiten gepresenteerde veronderstellingen van zijn biograaf, plaatst de schrijver de echte feiten, de juiste data, de juiste citaten, de ware toedracht. Maar daar gaat het natuurlijk niet om, hij gebruikt die als vehikel voor verhalenketens: de ene uitweiding lokt de andere uit, de ene naam de andere; aan iedereen kleeft een verhaal, en dat resulteert in absurde chaos waar je alleen nog maar om kunt lachen. Zo passeert vanuit de onjuiste stelling dat Herman Brusselmans op driejarige leeftijd van zijn paard viel en een stuit brak, eerst info over het paard (het was een bruin paard, zestien jaar en vier maanden oud en door Herman toebedacht met de naam Jules); dat paard weigerde te praten – na de zin ‘Nee, ik wil niet praten’ sprak hij geen woord meer; hij beet de postbode, omdat die man naar merries rook; die postbode begon later een club voor mensen met niet genezende vleeswonden, een succesvolle club. Om kort te gaan, de jonge Herman Brusselmans brak door toedoen van een wesp die het paard stak niet zijn stuit, maar zijn rechterscheenbeen, hij belandde in het ziekenhuis, at er heerlijk doordat daar een tweesterrentopkok werkte, die eerder drie vingers was verloren in een snijmachine en zich nu veiliger voelde bij werk in een ziekenhuis omdat ze daar direct vingers kunnen aanzetten bij een dergelijk ongelukje. Vooral de peultjes zijn lekker, dat vindt ook zijn zusje, die daar smakelijk van eet. Steeds meer familie komt op bezoek, ook zijn grootouders Jef en Martha en ‘weduwnaar Frans’, die al flink in de lorum zijn. Ze spreken over wat er op de televisie komt, en opeens loopt het vanuit het niets grondig uit de hand wanneer Jef zegt: ‘Een ziekenhuis is als een massagraf (…) als er een jood in ligt herken je die meteen.’ Agressie laait op: ‘Hij keek daarbij met priemende oogjes naar mij. “Ik ben helemaal geen jood,” zei ik.’ Zo kiert de uit te bannen werkelijkheid af en toe binnen, en dat maakt Brusselmans’ ongein gekerfd, en daarmee bepaald niet verwaarloosbaar.
Hij schrijft géén feelgoodproza. Ook al is er steeds de nooduitgang van de lach, toch kleeft er iets ongemakkelijks en deprimerends aan zijn proza. Paradoxaal genoeg is Brusselmans zelf degene die het juiste zicht op zijn proza belemmert. Steeds gaat hij in de publiciteit als een clown voor zijn boeken staan, reden waarom hij zo’n graag geziene gast is in Nederlandse talkshows – ach ja, die malle Belg, met dat bizarre haar. De indruk ontstaat daardoor dat zijn romans lichtvoetig zijn, vlot leesbare producten van een lichte lettermeneer. Dat is inderdaad de verneukeratieve toon, maar daarachter huist iets dat de kwinkslag doet verkillen.