Op 1 april rondt Herman Brusselmans zijn "Bloemen op mijn graf 'tournee af met de publicatie van het gelijknamige boek. Als we goed tellen, zijn 26ste titel, maar wat doet het ertoe: Jeroen Vullings stelt toch voor om weer vanaf één te tellen.
Het was een televisie-interview dat ik niet had willen missen. Theo van Gogh, sinds jaar en dag Nederlands enfant terrible, had er duidelijk zin in. Herman Brusselmans (Hamme, 1957) was immers zijn gast en die zou wel eens wat politiek-incorrecte grollen debiteren, liefst over het zwakke geslacht, andere rassen, treurbuissterretjes en voorname machthebbers. Van Goghs verbijstering werd tijdens het gesprek steeds zichtbaarder: Brusselmans was bloedserieus; geen grapje kon eraf. Gedreven sprak hij over zijn schrijverschap, angsten en onzekerheden, het verlangen naar liefde, en vooral uitte hij zijn - oprecht overkomende - deernis voor vrouwen die periodiek toch zo'n last hebben van "de maandstonden".
Kort daarna was hij te gast bij het Haagse muziek- en spoken word-festival Crossing Border, alwaar hij naast allerlei elektronisch versterkte fuck-roepers uit verre landen zou optreden. Van de televisieregistratie staat mij vooral één beeld bij: Brusselmans geïnterviewd op een winderige straathoek. Hij bleek totaal nict geïnteresseerd in de andere gasten, zelfs niet in een kennismaking met de door hem bewonderde Amerikaanse zanger en schrijver Henry Rollins. Slechts één ding was belangrijk: de naderende ontmoeting met zijn "Vriendin" - de hoofdletter was hoorbaar - met wie hij op een verzoening hoopte. En ja hoor, het kwam goed, zo bleek uit een mededeling op de aftiteling.
Aan bovenstaande anekdotiek zijn heel veel opmerkingen te verbinden: de frictie tussen Brusselmans' imago als lolbroek en de schrijver die hij desondanks is en wil zijn, zijn positie als media-hatende media-lieveling, zijn al dan niet uitvergroot narcisme als motor van zijn functioneren. Maar belangrijker is dat ik bij de naam Brusselmans kennelijk eerder aan zijn optreden als publiek fenomeen moet denken dan aan de zesentwintig, niet altijd onverdienstelijke boeken die hij vanaf zijn debuut in 1982 onverstoorbaar bijeenschreef. En dat hoort niet; alleen de tekst telt.
De vraag is natuurlijk wie, buiten de verstokte fans, al Brusselmans' titels heeft gelezen. Voor wat het waard is: een miniem lezersonderzoekje onder geletterde mensen in Nederland en België leerde mij dat de voorkeur vaak uitgaat naar evergreens als De man die werk vond (1985) en Zijn er kanalen in Aalst? (1987), ook wel naar zijn romantrilogie Ex-schrijver (1991), Ex-minnaar (1993) en Ex-drummer (1994), en tot mijn vreugde eveneens naar de satire van de Vlaamse commerciële televisiewereld De terugkeer van Bonanza (1995). Daarna en tussendoor zou Brusselmans zich in toenemende mate herhaald hebben, wordt het allemaal minder, is hij het spoor bijster, enzovoort.
Wat mij verder opvalt, is dat zijn laatste boeken meestal door telkens andere, aanstormende en op bloedvergieten beluste recensenten worden besproken. Vanzelf is er daardoor van enige lijn in de kritiek weinig sprake meer. Zelfs de veteraan Jos Borré, die in De Morgen jarenlang Brusselmans' productie boek na boek kritisch volgde, is blijkbaar metaalmoe geworden; ook hij droeg het estafettestokje over.
De schrijver Herman Brusselmans dreigt, om kort te gaan, zowel het slachtoffer te worden van zijn eigen scheppingsdrang als van zijn publieke bekendheid. Een fijne boude uitspraak, maar is het eigenlijk wel zo? De drukgeschiedenis van zijn boeken bewijst dat het hem bepaald voor de wind gaat. En zelf loopt hij ook niet direct te klagen, getuige een ontboezeming in Autobiografie van iemand anders (1996): "Dat is natuurlijk de droom van iedere schrijver: slecht besproken worden en goed verkopen. Goed besproken worden én goed verkopen heeft iets gênants; goed besproken worden en slecht verkopen is voor losers, en slecht besproken worden én slecht verkopen is voor absolute losers. Nee, slecht besproken worden en goed verkopen, zo hoort het. Recensenten die je haten en de lezers die je op handen dragen: je krijgt er, om het filosofisch te stellen, vanbinnen een heel warm gevoel van." In datzelfde sleutelboek stelt iemand Brusselmans - of zijn persona - de vraag of hij niet veel te veel boeken schrijft. "Ik dacht bij mezelf: waarom ga jij je niet ophangen, oneindige zeur? en zei toen dat ik vond van niet. Dat ik twee boeken per jaar schrijven niet zo'n uitzonderlijke prestatie acht. Dat Simenon er vier schreef per jaar en tussendoor nog tijd had om aan zijn eigèn toeter te likken."
Maar toch wringt het. Ontelbaar zijn de vaak zeer geestige sneren in zijn boeken naar door de kritiek gewaardeerde - of nog erger: bekroonde! - collega-schrijvers als Thomas Rosenboom, Guido van Heulendonk en Paul Claes "met zijn fuckin' Sater-boek". En hoe vaak ligt het personage (of alter ego) Herman Brusselmans niet op zijn sofa met een actueel literair werkje, om het boek verveeld terzijde te schuiven en MTV te gaan kijken of wat te mijmeren?
En dan is er nog de opspelende existentiële verwarring, ten gevolge van het tot onderwerp verheven stuivertjewisselen tussen spel en authenticiteit: "Ik ben iemand anders. Ik ben godvergodvergloeiendegodverdomme iemand anders. Ik ben iemand anders dan ik vroeger was. Ik kan hethoren aan mijn stem als ik nietszeggende dingen vertel; ik kan het zien aan mijn ogen als ik op tv ben; ik kan het voelen aan mijn hart als ik slaap. Het is rampzalig, het is angstaanjagend, het is niet te geloven, maar ik ben helemaal iemand anders dan vroeger. Of ik was vroeger iemand anders." en "Als je je iemand anders voelt, dan is het zaak om weer jezelf te worden, want zonder jezelf red je het niet, wie die ander ook is. De ander bedriegt je, verraadt je, zal je kapotmaken."
(Autobiografe van iemand anders)
Nog directer lucht hij zijn hart in Wie is Herman Brusselmans en waarom? (1997), het ter gelegenheid van zijn veertigste verjaardag verschenen liber amicorum: "Ik ga alles op een ernstiger manier bekijken. Als ik grappig wil zijn, dan moet daar ook altijd een ondertoon van ernst bij. Humor blijft wel in mijn werk als stilistisch element, om iets ernstigs op een geestige manier te vertellen. Maar humor houdt niet meer de prominente plaats die er voorheen in mijn werk voor was ingeruimd. [...] Negentig procent van mijn lezers waarderen mijn boeken omdat ze grappig zijn. Dat is een vorm van verkeerd begrip, met als gevolg dat ik een soort clown geworden ben. Met dat verschijnsel krijgt iedere ernstige humorist te maken. [...] Komische literatuur wordt als genre nooit voor vol aangezien. Veel critici zijn niet bereid zulke boeken serieus te nemen, zodat iedere grappige schrijver in zekere zin onderschat wordt. Daarom staat er in de kritieken over mijn werk altijd veel over de meligheid en de flauwiteiten. Het gaat er dan niet om dat ze de grappen niet goedvinden, maar dat er grappen in voorkomen."
Voortaan moet het werk voor zich spreken, de schrijver onthoudt zich nadrukkelijk van commentaar - wordt dat Brusselmans' devies? Bij aanvang van zijn (gisteravond afgesloten) Bloemen op mijn graf tournee door Vlaanderen, vertelde hij in Humo: "De eigenlijke opzet van deze tournee is dat ik totaal, maar dan ook to-taal geen contact heb met het publiek. Ik negeer mijn toehoorders volkomen. Daarom heb ik ook een presentatrice bij me, die de bindteksten zegt." Hij zou zich slechts beperken tot het voorlezen en reciteren uit de verhalen, columns, gedichten en het toneelstuk die tezamen de inhoud vormen van zijn nieuwe, alweer zesentwintigste boek Bloemen op mijn graf.
Een mooi streven, maar niet rigoureus genoeg. Daarom is het nu, op donderdag 2 april 1998, tijd om een streep te trekken: Herman Brusselmans bestaat niet meer. Hij is niet meer. We beginnen opnieuw. Voor ons ligt een debuut met een mooie titel: Bloemen op mijn graf.
De auteur presenteert zich in verschillende genres: verhalen, gedichten, columns, toneel en "realistische beschouwingen". De poëzie is gelukkig niet breed vertegenwoordigd; wát er staat is al verschrikkelijk genoeg. Deze dreunende pathetiek, die eerder aan songteksten doet denken, is gespeend van inzichtelijk enjambement en ook de rijmschema's stemmen niet vrolijk. "Mijn gevoelens zijn te duur / Niemand wil ervoor betalen / Ze zijn nochtans te huur / Mijn hoge pieken, mijn lage dalen / Zijn voor bijna niks te koop / Niemand wil ze komen halen" - dat werk. Zo mogelijk nog beroerder is het geheel van dramatiek verstoken toneelstuk 'TV-loos". Allerlei marginale types maken elkaar daarin op een verschrikkelijke manier af uiteraard onder dankzegging aan films als Quentin Tarantino's Reservoir dogs en John McNaughtons Henry, portrait of a serial killer Ontwapenend is de jongensachtige nauwgezetheid waarmee, blijkens de regieaanwijzingen, door de auteur aan toepasselijke muziek bij deze scènes is gedacht: van Therapy? tot Led Zeppelin. Zoals bekend is toneel een overleefde kunstvorm - de dappere maar solitaire pogingen van de Barnards en Lanoyes ten spijt - en het wangedrocht "Tv-loos" weerspreekt dat geenszins.
Waarom de "realiscische beschouwingen" niet gewoon verhalen heten, blijft na lezing onduidelijk. Als er al sprake is van werkelijkheidsgehalte, wordt dat grondig ondermijnd ten gunste van het absurde. Dat is vooral het geval als de ik-persoon, net als de schrijver, Herman Brusselmans heet - de nonsensicale logica viert dan hoogtij. Zodra in een verhaal de term "autobiografie" valt, is het ook oppassen. "Autobiografisch verhaal nr. 122" laat zich samenvatten als: psychopaten burlesk met elkaar in de weer.
Het leeuwendeel van de bundel is echter gereserveerd voor de zevenenvijftig columns, ondergebracht in de afdeling "Bloemen op mijn graf '. En daar, op die korte baan, blijkt Brusselmans' kracht te liggen.
Wie verlegen zit om een treffend citaat, kan altijd terecht bij de Britse schrijver Cyril Connolly. "Vulgarity is the garlic tn the salad of taste", zei die ooit. Welnu, "Bloemen op mijn graf' is geïmpregneerd met knoflook maar de scherp geformuleerde onnavolgbare columns zijn er niet minder smakelijk om. Ze zijn scabreus, cynisch, agressief, vergeven van zieke grappen, rebels, vol bravoure, hilarisch, maar ook lyrisch, wanhopig, romantisch, teder en ontroerend. Geen beroemdheid is veilig voor Brusselmans: VTM-coryfeeën en andere bestaande personen worden met naam en toenaam genoemd, Hugo Claus en Monika van Paemel passeren in al te menselijke omstandigheden de revue. De auteur voert in "Harry" geduldig een telefoongesprek met een volstrekt seniele Harry Mulisch. Gaat hij te ver in zijn subversieve annexatie van andermans privé-leven? Ik zou er ongetwijfeld anders over denken als ik zelf aan het rapier werd geregen, maar binnen de context van de fictie mag het. Maar ook zichzelf spaart hij niet; al zijn intieme lichamelijke ongemakken en seksuele verlangens (vooral veel "beffen") worden breed uitgemeten, het heilloze getob en gezanik waar hij ook zelf moe van wordt, het geleur met titels uit mercantiele motieven, het kleingeestige geklaag over het gebrek aan erkenning. Nooit is het goed, life sucks, niemand deugt - met uitzondering van zijn innig betreurde, overleden Moeder, ex-vrouw Gloria en geliefde Phoebe. "Wat kan mij geluk brengen, wat kan mijn leed verzachten? [...] Dat iemand - mijn Eeuwige Vrouw, mijn Mythische Meisje - bloemen zal zetten op mijn graf?" Humor wordt in deze delirerende stukjes nog gemobiliseerd ter bezwering van het zo zinloze en futiele leven, maar de doodsaanroepingen nemen in volume en kracht toe. In "Mijn leven" schrijft hij alvast zijn necrologie; het slot luidt: "Ik werd op eigen kracht misantropisch, hypochondrisch, cynisch en ik lachte graag maar deed het niet vaak omdat ik weinig aanleiding zag om te lachen. En toen viel ik dood."
De sensatie bij het lezen van Brusselmans is dat we alles te horen krijgen, maar tegelijkertijd ook niets. Van een behartenswaardige mededeling is zelden sprake, over actuele problemen wordt slechts badinerend gesproken. In "Gekke koeien" herdenkt hij naar aanleiding van de maatschappelijke opwinding over de gekke-koeienziekte een bontgevlekte Vlaamse typische "zuidwester"-koe uit zijn jeugd, genaamd Marie-Antoinette. Dat beest werd "gek in het hoofd", ontsnapte uit de slaapkamer van zijn ouders, sprong op grootmoeders fiets, waarbij ze omalief fors plette, werd uiteindelijk vlakbij de grens met een lasso gevangen, enthousiast geslacht en vervolgens smakelijk verorberd. De conclusie: "Met geheel ons gezin hebben wij Marie-Antoinette tot het laatste grammetje vet opgegeten, en de geestelijke welstand van het geslacht Brusselmans is een perfect bewijs dat er geen enkel verband bestaat tussen Gekke Koeien en Hersenverweking bij Rauw-Vleeseters." Daar kunnen we het mee doen.
Anders dan zijn generatiegenoot Tom Lanoye pretendeert Brusselmans geen wijsheden of oplossingen in pacht te hebben. Dat is wat ik ook zo aan deze stukjes waardeer en waarom ik ze niet tot het te journalistieke column-genre reken. In deze politiek-correcte tijden is Brusselmans' stem ronduit bevrijdend. Om het scherp te stellen: liever een slechte Brusselmans dan karrenvrachten proza waar de goede bedoelingen vanaf druipen. Op de door hemzelf in "Schrijven is niet gezond" gestelde vraag waarom hij eigenlijk schrijft, luidt het antwoord: "Als je een schrijver bent kan je 's ochtends in je nest blijven liggen met een prei in je reet." Een boutade natuurlijk, maar die uitspraak geeft ook aan dat Brusselmans zich als schrijver aan niets en niemand iets gelegen wil laten liggen. Een onderwerp doet er dan niet meer toe: aan zichzelf heeft hij genoeg. Nu nog de juiste vorm, waarin hij die zelfverworven vrijheid optimaal kan benutten. Binnen het kleine, verwachtingsloze parcours van het mini-verhaal waarin hij uitblinkt - komt het enige wat er bij hem toe doet het duidelijkst tot zijn recht: de stijl. Dat die voortdurend dezelfde, tot thematiek verheven, persoonlijke kern omcirkelt, lijkt mij geen enkel bezwaar.
Als proeve van zijn kunnen is Bloemen op mijn graf een veelbelovend debuut. Het is net wijlen Herman Brusselmans, maar beter spreken we van: een nieuwe Brusselmans.
HERMAN BRUSSELMANS, Bloemen op mijn graf, Prometheus. Amsterdam, 288 p., 595 fr.