De meeste satire moet het hebben van reductie en vergroting. Mensen en dingen worden teruggebracht tot hun vermeende essentie. En die neemt vervolgens, opgeblazen tot karikatuur, de plaats in van de werkelijkheid. De satiricus biedt zijn lezers een groteske wereld aan, waarop met woede, met geschater of met beide kan worden gereageerd. Om De terugkeer van Bonanza, de nieuwe roman van Herman Brusselmans, zal vooral gelachen worden, naar ik vermoed. Want voor serieuze woede is het object van zijn satire, de wereld van de Vlaamse commerciële televisie, te goedkoop en zijn presentatie ervan te voorspelbaar.
Dat in commercieel medialand sex, geld en onbenul de toon aangeven, hoewel niet noodzakelijk in deze volgorde, zal voor niemand een verrassing zijn die wel eens naar de programma's heeft gekeken. Als satiricus bevestigt Brusselmans ieders meest voor de hand liggende vermoedens. Het démasqué dat hij in scène zet, onthult niets maar nodigt de lezer uit tot vrolijk leedvermaak. Wat een bekrompen onnozelaars laat hij de revue passeren, in navolging overigens van Hugo Claus die vorig jaar in zijn roman Belladonna een soortgelijke satire van het Vlaamse culturele leven ten beste gaf.Brusselmans heeft zich duidelijk ingespannen om Claus naar de kroon te steken. In zekere zin met succes, want bij hem is het allemaal nog weer een graadje botter en grover, terwijl de literaire variatie (in Claus' roman een tegenwicht voor het satirische geweld) volledig ontbreekt. Brusselmans dramt onvermoeibaar door op hetzelfde stramien. Maar anders dan bij zijn autobiografische exercities van de laatste jaren, waarvan de charme allengs in monotonie ten onder ging, blijft de verveling ditmaal uit.
Wie zich over de soms hemeltergende meligheid van Brusselmans' humor heen kan zetten, zal in De terugkeer van Bonanza een amusante roman aantreffen, met running gags die hun effectiviteit bewijzen doordat ze op den duur de slappe lach onontkoombaar maken. Een van die running gags is de gewoonte van de hoofdpersoon, de producer Guggenheimer, om te pas en te onpas naar de parkeerplaats van zijn gesprekspartner te informeren. Zelf is hij er altijd op uit zijn BMW (op andereautomerken en hun bezitters kijkt hij per definitie neer) zo dicht mogelijk bij de plaats van bestemming te parkeren - een hobby die hem meer in beslag lijkt te nemen dan het produceren van tvprogramma's.
Met het commerciële televisielandschap maken we kennis via deze Guggenheimer, stiefkind van een bejaarde joodse miljonair, die het in zijn hoofd heeft gehaald voor een nieuw commercieel station een Vlaamse remake van de Western-serie Bonanza tot stand te brengen. Op welke onwaarschijnlijke manier hem dat lukt, verhaalt de roman, al wekt het relaas tevens de indruk voor Brusselmans niet veel meer te zijn dan een geschikte aanleiding om de ene grap na de andere maken.
Subtiliteit is in die grappen ver te zoeken, zoals mag blijken uit het volgende dialoogje tussen Guggenheimer en zijn secretaresse die zich tusscn het `pijpen' en 'beffen' door pleegt te verdiepen in Joyce's Ulysses: 'Hoe komt het dat jij blond bent en slim, Debbie'?' 'Omdat ik slim geboren ben en m'n haar heb laten blonderen.' Van hetzelfde kaliber zijn de discussies met Tony De Kudt, de homoseksuele directeur van een televisiestation, die zijn naam in 'De Kadt' wil laten veranderen, totdat Guggenheimer hem erop wijst dat je een kat ook een poes kunt noemen.
Brusselmans' gevoel voor humor houdt zich bij voorkeur onder de gordel op - niet anders dan de belangstelling van zijn hoofdpersoon, als we tenminste even afzien van de passie voor parkeren en BMW's. Toch heeft hij van Guggenheimer ook nog iets meer proberen te maken: een 'mythische' figuur, die met zijn innerlijke leegte, zijn afwezigheid van geheugen, zijn egoïsme en zijn gewetenloosheid volledig de wereld symboliseert die hij - niet in de laatste plaats tot zijn eigen verbazing zo gemakkelijk naar zijn hand weet te zetten.
Wat dit betreft doet hij denken aan de hoofdpersoon van Bret Easton Ellis' American Psycho, zij 't zonder diens sadistische moordlust. Ook al zou Guggenheimer liefst de hele mensheid 'wurgen' en deinst hij er in de praktijk niet voor terug een minnaar van zijn ex-vrouw met het aids-virus te laten besmetten. Aan de andere kant keren in zijn persoon bepaalde trekken terug, zoals de afkeer van de modale medemens (bijna iedereen is voor Guggenheimer een geboren 'loser'), die behalve aan Ellis' Bateman ook aan Brusselmans' alter ego in diens vorige romans herinneren.
Een merkwaardig kantje is alleen de joodse connectie, via de bejaarde en in de loop van de roman steeds meer dementerende stiefvader. Waarom moest dat zo nodig een jood zijn, reden voor Guggenheimer om zich op zeker moment als 'stiefjood' te betitelen? Misschien probeert Brusselmans op deze manier de 'mythe' van enig dramatisch reliëf te voorzien.
Misschien moet er ook niet al te veel betekenis aan worden gehecht en is het slechts een provocerende grap te meer in dit kolderieke geheel, waarin de schrijver wel vaker zijn best doet om op andermans gevoelige tenen te gaan staan. Zonder dat het - in elk geval buiten Vlaanderen en de wereld van de commerciele televisie - ooit echt pijn doet.
Herman Brusselmans: De terugkeer van Bonanza. Prometheus. f 34,90.