Hij zou een leuk leven kunnen hebben, met zijn vrouw, zijn hond en zijn Buell Firebolt 984 cc. Maar Herman Brusselmans – gemiddeld twee boeken per jaar – voelt zich belabberd, gelooft niet in de grote liefde en durft niet op zijn motor te rijden. Over blijft: het schrijverschap. ‘Maar laten we eerlijk zijn: wat heb ik in godsnaam te melden?’
Onaangekondigd bezoek is niet welkom. Wie geen instructies heeft ontvangen, kan het vergeten om ‘de Hoofdman der Vlaamse Lett’ren’ te vinden. Ja, eerst dat Gentse café in, maar toch ook weer niet. Dan is ergens een houten hek, als je goed kijkt. Een trap leidt omhoog naar zijn loft, maar een naambordje ontbreekt. Gelukkig staat beneden een motor en uit zijn omvangrijke oeuvre weten we dat hij een liefhebber van die machinerie is.
Mis. Hoe haal ik het in mijn hoofd. Niet iedere motorfiets deugt, verklaart Herman Brusselmans. Dat ding beneden is van een buurman. Zelf bezit hij een Buell Firebolt (984 cc).
Hij ploft neer op de sofa, pal naast een indrukwekkend drumstel in die immense vrijwel lege ruimte, zet de anderhalve literfles Spa Reine aan de mond, ritst een pakje sigaretten open en brandt los. Of ik dat wedstrijdformulier in zijn nieuwe en dikste roman De kus in de nacht gezien heb. Koop de nieuwe Brusselmans en win het nieuwste model Buell. Buell is een niche van Harley-Davidson, weetjewel. Goed, de hoofdpersoon Herman Brusselmans heeft een Buell Firebolt, dus zo’n actie komt niet uit het niets. Maar ja, de critici zullen wel weer wat te klagen hebben, want sponsoring is binnen het literaire domein nog nagenoeg onbekend. Denk aan de ophef over Fay Weldon en haar contract met Bulgari. Maar, zeg nou zelf, wat moet hij anders? Hij zou wel af willen van die inspanningen ter promotie van zijn boeken. Maar anders dan Prince kan hij het zich niet permitteren om nooit interviews te geven. In het taalgebied waar binnen hij opereert, moet je nu eenmaal de boer op met je roman.
Moet dat eigenlijk?
‘Toen Het einde van mensen in 1967 drie jaar geleden verscheen, gaf ik zo min mogelijk interviews. Dat boek kreeg voor mijn doen dan ook uitzonderlijk positieve kritieken, maar het is mijn slechtst verkochte titel. Uit onderzoek blijkt dat zelfs Coca-Cola reclame moet maken. Bij De kus in de nacht dacht ik: de hele tijd schrijf ik over die motorfiets, laat die mensen van Harley-Davidson wat terugdoen. Zij bekijken het puur marketinggewijs, adverteren gewoonlijk alleen in motorbladen en hopen nu op een ander publiek. Voor mij blijft het de vraag: ga ik nu een grens over? Hoe ver kan ik gaan? Ben ik daar geschikt voor? Als ik naar een televisiestudio moet, ga ik niet zitten janken als een hondje. Ik maak er iets van, al had ik liever thuis op de bank gezeten.
Op een gegeven ogenblik heb je de naam dat je mediageil bent en álles wat je doet, werkt dan tegen je. Een paar maanden geleden kreeg ik een oproep om eventueel in de jury bij een proces zitting te nemen: een moordenaar wordt berecht. Eens in de vijfhonderd jaar heb je kans dat je geloot wordt. Zestig willekeurige burgers worden opgeroepen en uit hun midden selecteert men twaalf juryleden. In mijn geval haalt dat de krant en luidt de mare: dat heeft hij weer opgezocht.’
Zeg je nee tegen zulk toekomstig vertelmateriaal?
‘Natuurlijk zit daar een non-fictiewerk in over een moordenaar die zijn vriendin heeft doodgestoken. Maar in the first place wil ik mijn burgerplicht vervullen. Om negen uur ’s ochtends ben ik bij het gerecht. Je krijgt er last mee als je lekker in je nest blijft liggen en zegt: fuck de jury. En nu krijg ik vast weer gezeik over die motorfiets.’
Doorgaans publiceert Brusselmans (1957) twee boeken per jaar. De kus in de nacht, zijn lijvigste tot dusver, doorbreekt dat ritme. Eén Brusselmans per jaar, dat voelt raar, geeft de schrijver toe. ‘Ik kan mij totaal niet voorstellen dat ik het geschreven heb. Wat in dat boek staat over mijn ziekte en die neurologische toestanden is waar. Toch moet ik een jaar lang iedere dag vier uur achter de computer hebben gezeten.’
Zo dík, mompelt hij, en hij weegt de turf op zijn rechterhand. ‘Maar het is niet zomaar op papier gekwakt. Over schrijvers van dúnne boekjes als Willem Elsschot of Nescio hoor je altijd: geen woord te veel of te weinig. Ik wilde datzelfde doen in een boek van ruim zeshonderd pagina’s.
Drie dingen lagen van tevoren vast bij deze roman: de titel, de omvang en de programmatische openingszin. Die luidt: “Ik heb alweer niks te melden en dat zal ik doen in een pagina of zeshonderd à zeshonderdvijftig, we zullen zien.” Dat vat mijn hele schrijverschap samen. Want laten we eerlijk zijn: wat heb ik nou te melden? Wat heb ik in godsnaam te melden? Wat heeft om het even wie te melden? Als dat je programma is, kun je twee dingen doen. Of je schrijft niks, omdat je toch niks te melden hebt. Of je zegt: ik heb uiteraard niks te melden, maar dat kan ook in zeshonderddertien pagina’s. Ik gebruik daartoe alles wat zich voordoet. De tweede zin van het boek is: “Ik liep over straat.” Altijd een goede zin. Maar dan schrijf ik: “Samen met mij geen enkel konijn.” Dan denk ik: wat de fuck betekent dat? Toch laat ik die zin staan en dan begint het, want met die konijnen moet je wat doen. Dan gaat het wemelen van de konijnen in het boek. Overal duiken ze op.
Daarbij ben ik een schrijver die maar één hoofdpersoon kan hebben: mijn ik-personage. Mezelf. Dat is het manco. Mijn zwakke punten zijn: het strak ontwikkelen van een plot, het creëren van en het mij verplaatsen in personages.
Ik kan geen roman schrijven met als hoofdpersoon een vrouw of een blueszanger aan de oevers van de Mississippi. Maar als ik over Herman Brusselmans schrijf, schep ik mijn al bestaande leven in zo’n boek. Dan komen personages als Hakan te voorschijn; dat is Ramon van het restaurant hier tegenover. En de buren Jan en Veerle – dat zijn dan Tom en Lieve. Leon en Esther, dat zijn Bert en Corine, die alweer uit elkaar zijn. Anderzijds is het personage Brusselmans voortdurend aan de wandel en komt dan idioten tegen. Terwijl ik nooit aan de wandel ben.
Okay, ik schrijf ook veel over mijn vrouw, die in het boek Phoebe heet. Op haar heb ik goed zicht, vandaar. Met andere mensen heb ik niks te maken. Hoeveel mensen heb je bij wie vriendschap niet meer stuk kan? Nou, ik heb mijn vrouw en dat is het dan. Voor hetzelfde geld was dat ook misgegaan, maar wij wérken daar aan. Bij deze vrouw blíjf ik. Geen gedoe met andere wijven meer.’
Op een gegeven ogenblik noem je zelfs haar echte naam. Waarom?
‘Waarschijnlijk zitten mijn gegevens in de computer van de rijkswacht en weten ze alles over mij, schrijf ik ergens. Zoals de naam van mijn vrouw: Tania. Dan vertel ik dat ze zelf haar pseudoniem heeft mogen kiezen. Door dat te vertellen, zeg ik in feite: jongens, ik loop in het boek nou wel op straat grote levenswijsheden te debiteren, over angst en dood en liefde, maar intussen zit ik aan mijn computer dat boek te schrijven.’
Voortdurend komt Herman Brusselmans in je boek mensen tegen die hij moet uitleggen dat hij heel beroemd is.
‘Maar zo werkt het! Iemand groet je op straat, vroeger was ik dan zo naïef om te denken: die kent mij omdat hij een boek van mij of mijn column in Humo heeft gelezen. Maar vaak “kennen” ze mij alleen als Bekende Vlaming, weten ze dat ik een motorfiets heb en een hond. Eén op de honderd heeft mij gelezen.’
Kun je je voorstellen dat je niet meer schrijft?
‘Op dit moment zeg ik: nee. Wat moet ik anders doen?’
Als Bekende Vlaming in spelletjesprogramma’s op de televisie.
‘Ik vertik het. Ik vertik het. Tien jaar geleden werd ik wereldberoemd in Vlaanderen doordat ik aan een succesvol televisieprogramma meewerkte, maar daarna heb ik verschríkkelijk slechte dingen gedaan voor dat medium. Ik word voor de televisie uitgenodigd als clown en dat ben ik niet. Ik heb mijn televisiemoment wel gehad.
Een Arnon Grunberg zal zoiets niet snel overkomen. Als schrijver heeft hij een zeer uitgekiend plan. Ik voer hem in De kus in de nacht op samen met de Vlaamse thrillerschrijver Pieter Aspe als de twee iconen van de hedendaagse literatuur. Allebei zijn ze populair, dús interessant. Maar Aspe is een sullige Vlaamse boer die niet kan schrijven, een braverik. En Grunberg is een absolute klootzak, dat bedoel ik zo negatief mogelijk, met veel schrijftalent.’
Waar bevind jij je?
‘Daar tussenin. Net als Grunberg vind ik dat de mensheid niet deugt, maar hij wil de wereld nog slechter maken. Híj is iemand die een zeldzame tijger zou schieten en dan trots met de schoen op het hoofd gaat staan. Ik zal nooit een tijger schieten.
Ik bén geen klootzak. Ik schep geen genoegen in het schofferen van mensen. Maar soms kun je niet anders.’
Met als gevolg rechtszaken.
‘Ik had al dat proces achter de rug dat aangespannen was door een Vlaamse radio-omroepster, die ik in een radiocolumn aangevallen had. Ik dacht dat het daarbij zou blijven. Kijk, uiteraard ben ik een idioot en weet ik dat mensen beledigd kunnen zijn door wat ik schrijf. Anderzijds heb ik ook al genoeg beledigends over mezelf gelezen. Maar tot modeontwerpster Ann Demeulemeester, die aanstoot nam aan de aan haar gewijde passages in Uitgeverij Guggenheimer, dat proces aanspande, dacht ik: dat doe je niet. Bevecht mij met wapens. Sla mij dood of besmeur mij. Maar stap niet naar de rechter. Het is gewoon lullig. Ik heb nóóit mensen aangepakt die zich niet konden verdedigen.’
Maar je pen en humor zijn twee dodelijke wapens. Wat kon zij daartegen doen?
‘Dat besefte ik toen: zij heeft die wapens niet. Dus pakt ze een kanon. Je kunt voor zo’n rechtbank wel lullen: je moet mij niet dagvaarden, maar mijn personage Guggenheimer. Dat wordt dan weggewuifd als een spitsvondigheidje van zo’n lúl die boeken schrijft. Boeken die ze niet lezen, maar op een geïsoleerde passage beoordelen. Misschien had zo’n aanklager een punt als hij had gezegd: jij bént Guggenheimer. Daarover wil ik in discussie. Kan alles in de literatuur? Mag alles geschreven worden? Als ik morgen ga bellen naar de krant: gisteren was hier ene Jeroen Vullings en die sloeg mij met een hamer op mijn kop, dus heb ik verkeerde dingen gezegd. Dan kun jij zeggen: dat is een leugen, die klootzak daag ik voor de rechtbank. Maar als je schrijft: die vrouw is lelijk en heeft een dwaze kop en je wordt daarom gedaagd, waar zijn we dan mee bezig?
Het is bekend van die vrouw dat ze snel op haar tenen is getrapt. Let op, ik ken dat modemilieu! Wanneer voel je je het meest gekwetst? Als je voelt dat het wáár is wat beweerd wordt. Er komt nog een Guggenheimer-boek: Guggenheimer in de mode. Daarin ga ik in ieder geval geen echte namen meer gebruiken.’
Van die juridische verwikkelingen is hij misselijk geworden, zegt Brusselmans.
En toen hij De kus in de nacht schreef, was hij écht ziek: een neurologische disfunctie. Nog is hij niet beter.
‘Alles wat in mijn boek over die nekpijn staat, dat zeer slechte gevoel in mijn lichaam, alsof er gif in mijn bloed wordt gespoten, klopt. Ik ben niet ziek, maar ook niet gezond. En niemand weet wat het is. De pest is dat ik een zeer leuk leven kan hebben: met vrouw en hond en huis en motorfiets en whatever. Ik heb al heel mijn leven een fysiek om op te schieten, maar de dokters maakten mij altijd wijs dat het psychosomatisch is. Intussen weet ik: het psychosomatische is een farce. Je wordt niet echt ziek, langdurig, door een psychische oorzaak. Het is allemaal heel erg, het leed in de wereld, en de burgeroorlog in Liberia. Maar ondertussen zit ik wel op de bank met ordinaire nékpijn, for Christ’s sake.’
Ga je weleens met vakantie?
Lachend: ‘Nooit.’
Heb je weleens vakantie van jezelf?
‘Nee, dat is de pest natuurlijk. Maar die vakantie staat op de agenda. Dat moet ooit zo ver komen. Tania is gek op Toscane, zij zegt al jaren: jij gaat nu gewoon mee. Jij gaat op een stoel zitten onder een boom en we eten pasta en olijven. Dan ga ik lopen zeiken: ik eet helemaal niet graag pasta en dan kunnen we geen bak friet halen op de vrijdagmarkt. Hoeveel vrouwen zouden er niet zijn die op zo’n moment zeggen: nou ben ik het zat. Met je gezeik, en je schrijverschap en je motorfiets waar je niet op durft te rijden.
Kijk, ik geloof in mijn monogamie. Niet zozeer omdat ik van mijn vrouw houd. Ik ben monogaam omdat ik de wilskracht heb om niet met mijn póten aan andere wijven te zitten. Wilskracht is mijn voornaamste kwaliteit. Iemand met minder wilskracht had niet al die boeken kunnen schrijven, niet al die optredens kunnen doen, niet zichzelf kunnen beheersen om mensen op hun bék te slaan, of om zichzelf op te hangen.
De grote liefde bestaat niet. Het is de wilskracht: ik houd van die vrouw en dat moet ik volhouden. Anders zeg je voor je het weet: perfecte knieën heeft ze ook niet. En dan is het binnen een week afgelopen. We hebben elkaar niet lief omdat de liefde er is, als een derde persoon die ons aan elkaar smeedt. We kiezen er zelf voor om lief te hebben. Wat dat betreft ben ik een solipsist. Niks bestaat buiten mij en mijn directe ervaring.
Mij is weleens verweten: die Phoebe van jou is een engel in je boeken. Maar waarom zou ik een roman gebruiken om dierbaren de grond in te boren? De Ann Demeulemeesters, commerciële televisiesterretjes en andere Bekende Vlamingen, dat is wat anders. Mythische figuren bestaan niet meer, maar de behoefte aan hen leeft. Tegenwoordig worden ze gerekruteerd uit het plebs. Zij gebruiken de hun toegekende mythische status niet, ze geven het volk niets terug.
Ik wel. Ik geef ze mijn boeken en mijn denkwereld. Ik had van mezelf een filosofische denker kunnen maken. Nu maak ik van mezelf enerzijds een genie, anderzijds een idioot. Waarom? Omdat ik eveneens een veertienjarige puber ben die het ook allemaal niet weet. Die maar rondhangt en geil is op wijven en toch wel de drank mist.’
Wil de echte Herman Brusselmans opstaan?
‘Ik ben de mán. Ik-ben-de-man. Ik ben de konijnenkezer, ik ben de koning van de wereld. Zeg ik daarmee dat ik een fantastische koning ben of een groot en onvergetelijk man? Nee. Maar ik ga niet zeggen: ik ben in mijn eigen leven onbelangrijk. Want dat is niet zo. Ik ben de keizer van mijn eiland. Every man is an island, ik ben even kwijt wie dat gezegd heeft. Maar die had er wel kijk op.’
Is het belangrijk voor je die kern vast te houden?
‘Ongelooflijk belangrijk. Uit angst om te sterven. Maar ook ben ik bang dat ik gek word. Dat ik dingen doe die niet koosjer zijn. Dus zit ik in continue bewaking van mezelf. Dat is niet makkelijk. Ik word als schrijver, en door die ziekte ook nog eens fysiek, continu met mezelf geconfronteerd. Als ik van hier naar ginder loop, loop ik met mij mee. Iedere kunstenaar die niet zonder zijn werk kan, komt zichzelf voortdurend tegen. In zijn eigen oeuvre én in zijn eigen leven. Vandaar dat er zoveel kunstenaars gek zijn geworden. Of aan de drugs zijn, of zelfdestructief zijn, of klootzakken zijn. Omdat het niet makkelijk is om met een kunstenaar te leven. Wat gebeurt er als ik tegen die gek Brusselmans zeg: jij stopt nu met schrijven?’
Wat gebeurt er als je je haar afknipt?
‘Dat gaat een zware identiteitscrisis opleveren. Verschillende keren stond ik al klaar om naar de kapper te gaan en te zeggen: haal dat domme haar eens weg. Maar: Tania wil het niet. En de kapper wil het ook niet. En ik zie die kop nu achterop mijn boek, die kop staart me aan en ik denk: who the fuck is that? Nou, dat ben ik dus.’