Als Herman Brusselmans zijn werk van de laatste jaren ineens tegelijk had aangeboden, dan had hij net als J.J. Voskuil een monument geschreven. Lof zou z'n deel zijn geweest. Nu spreekt men gewoon van de nieuwe Brusselmans. Nog drie keer slapen en ik word wakker is het vervolg op De man die werk vond, maar bij Brusselmans is ieder boek een vervolg op het andere, ongeacht het genre. Of de Vlaming zich nu buigt over de eigen stiel, een autobiografie schrijft, een column of een fictief verhaal, al zijn boeken zijn een voortzetting of ecn nadere uitwerking van eerdere verhalen. Zijn hoofdpersonages lijden consequent aan een verlammend narcisme, ze vervelen zich rot en hebben onpeilbare angsten die met liters Jupiler enigszins in toom worden gehouden. En altijd is er een muze in de gedaante van een verschrikkelijk mooi meisje. Die meisjes inspireren weliswaar, maar tegelijkertijd voeden zij de angst om verlaten te worden, danwel de angst om niet meer vrij te zijn.
In de boeken van Brusselmans is het nooit goed. Er is nooit een moment waarop zelfs maar de illusie van tevredenheid nabij is. Kankerend en scheldend aanvaarden de pseudo-macho's van Brusselmans het leven omdat de dood geen alternatief is. Zo is het ook met Louis Tinner, de man die werk vond in zijn eigen tweedehands boekenwinkeltje. Hij is als de dood voor de liefde, wordt door weinig geroerd.
Als vertedering in hem dreigt op te wellen, denkt hij aan een willekeurige verschrikking zodat hij binnen mum van tijd weer zijn oude, vertrouwde, cynische zelf is en geen enkele emotie tot zich hoeft door te laten dringen. Dat Tinner impotent is spreekt voor zich. Zelfs een instinctief, evolutionair gestuurd gevoel wil deze veertigjarige boekverkoper niet toelaten. Over zichzelf zegt Tinner: "Wat mij zo interessant maakt, is dat ik in feite geen men ben, maar een aanfluiting ervan."
Dit besef stelt hem in staat te doen en te zeggen wat hij wil. Immers. wie beseft dat hij als mens een aanfluiting is, kan alle pretenties op ieder gebied laten varen. Zijn vriendin Zoë, zijn buurman Dino, maar vooral zijn klanten hebben het zwaar te verduren: "Kut-, kut-, kutwijf," briest hij tegen een nietsvermoedende klant.
Doorgaans zijn de scheldkannonades indrukwekkender. Aan de Hongaarse Istevan die niet uit zijn woorden kan komen omdat hij zojuist afschuwelijk beledigd is, vraagt Tinner: "Wat ga je nu doen? Mij aangeven bij de Gestapo? Mijn hoofd afhakken en het aan je wilde pony voeren? Tot moeder Maria bidden dat ze mij zo snel mogelijk in de hel moet laten branden? Zeikerd. Niemand heeft je ooit gevraagd om hierheen te komen. Als dat Hongarije van jou dan toch zo fantastisch is, ga er dan terug om peenwortelen te knauwen en een wijf onder je zadel te leggen, om haar heet te maken. Wist je trouwens dat de Hongaren. hoe trots ook, het volk zijn met de meeste wratten en furunkels in hun bakkes. Kijk in de spiegel en besluit dat de statistieken wel eens gelijk hebben." En zo verder. Het hele boek door. Dat is onmiskenbaar Brusselmans.
In vrijwel al zijn proza fungeert die compassie en pretentieloze levenshouding van zijn personages als het pantser van de hypergevoeligen. Brusselmans moet je eigenlijk omkeren. Tussen het geblaf en gebulder kom je namelijk regels als deze tegen: "lneens voelde hij zo'n golf van absolute eenzaamheid door z'n lijf wentelen dat hij er duizelig van werd." Of: "Ik ben zeer ongelukkig. Altijd geweest. Ik ga kapot van verlangen. Verlangen naar alles wat mooi is. terwijl ik alleen het lelijke zie."
Een grappige rol in deze roman is weggelegd voor de Vlaamse auteur Paul Mennes. Tinner kan maar niet uit over diens homoseksualiteit: "Paul Mennes, is dat een flikker? vroeg Louis verbijsterd." Even lachwekkend is de aandacht voor de Engelse voetballer David Beckham, die Tinner in zijn verbale santenkraam nu eens te pas komt als negentiende-eeuwse seriemoordenaar, dan weer als uitvinder van de bolle gevel. De bolle gevel bestaat helemaal niet, althans niet als nastrevenswaardig architectonisch verschijnsel, maar dat doet niet terzake. Tinner kletst zijn wilde, ongebreidelde associaties moeiteloos aan elkaar. De klanten in de winkel en de lezers van dit boek staan paf zodra Tinner zijn mond opendoet. En, eerlijk is eerlijk. dat is Brusselmans' verdienste. Zo gemakkelijk als Tinner kletst, zo trefzeker heeft Brusselmans het opgeschreven.
Aan de wederkeer van bepaalde, soms belachelijke onderwerpen en de soepelheid waarmee Brusselmans die onderwerpen opnieuw rangschikt in een totaal andere situatie, kun je aflezen dat ook dit hoek achter de schrijftafel is ontstaan. Dat lijkt logisch, maar dat is het niet. Er zijn schrijvers die beginnen met schrijven als het verhaal in het hoofd is voltooid. Brusselmans niet. Die gaat zitten zonder verhaal en laat een beperkt aantal associaties de vrije loop. Gaande het boek komen ze terug in wisselende combinaties. Dezelfde elementjes worden tot in het oneindige herhaald als in een wiskundige figuur. Er lijkt daardoor een structuur te ontstaan, een logica zelfs, maar die is er niet.
Dat maakt Brusselmans zo'n ongrijpbare schelm. Het verband tussen de seriemoordenaar en David Beckham bijvoorbeeld is even absurd als lachwekkend, maar het betekent niets buiten de roman. Het heeft daarentegen wel een heel prettig effect: Brusselmans kweekt met zijn onuitputtelijke verbindingstalent een intimiteit tussen hemzelf en zijn lezers die alleen op papier levensvatbaar is. Het blijft een waarlijk genoegen daarvan getuige te zijn.