Maak het lettertype kleinerLettertype maatMaak het lettertype groter    Print deze pagina uit
Het ongelijk van Brusselmans e.a.

Titel:          Het ongelijk van Brusselmans e.a.
Auteur:     Ger Groot voor De Standaard
Datum:     
Grootte:   2955 woorden

ESSAY. Over cynisme in de kunst

Het is lang bon ton geweest om de duistere kant van de realiteit schouderophalend af te doen als de aard van het beestje. Volgens Ger Groot keert het tij stilaan: wij zijn het cynisme gewend geraakt, zodat het zichzelf onderuithaalt. In een ontnuchterend essay ontmaskert hij de drijfveren en strategieën van de cynicus. Begin april getuigde een Nederlandse soldaat voor het Joegoslavië Tribunaal in Den Haag over wat hij gehoord had van een man in een Servische hondenbrigade. Die had een van zijn kameraden een oude man en een meisje zien opjagen, de oude man doden, het meisje verkrachten en daarna opensnijden ,,van tussen de benen tot aan de keel''. Ik kon dat beeld in de daaropvolgende weken niet van mij afzetten, en kan dat nog altijd niet. De onpasselijkheid die mij overviel had ik een paar jaar eerder al gevoeld bij het lezen van een krantenbericht over datzelfde Joegoslavië. Een Servische arts zou bij zwangere moslimvrouwen de vrucht hebben weggehaald en vervangen door het embryo van een hond. Dat bericht bleek later op fantasie of oorlogspropaganda te berusten en ik hoop met heel mijn ziel dat dat ook met het opengesneden meisje het geval is. Maar ik durf er niet in te geloven en het beeld blijft me bij, want het is maar al te waarschijnlijk. Wij maken ons geen illusies meer over Joegoslavië en ook niet over de mensheid in het algemeen. Alles is mogelijk in een oorlog. En als dat in een oorlog zo is, dan is het overal zo en gaan we het ook overal verwachten. Plotseling toont de werkelijkheid zich als een gruwelkabinet en wordt verschrikking de laatste waarheid van de rimpelloze alledag. Op de bevestiging daarvan hoefde ik in die tijd niet lang te wachten. Kort na het hondengerucht begonnen er in België meisjes te verdwijnen. Toen hun lot later duidelijk werd, was het opnieuw gruwelijk genoeg om mij uit de slaap te houden. Zo leef ik met een paar dode meisjes in mijn gedachten, en met de vraag hoe tegen die herinnering nog op te leven valt. Dit verhaal kan ook op een vrolijker manier worden verteld, met een andere filosofie, ,,die gebaseerd is op drie hoofdpunten. Ten eerste: alle leed komt voort uit triestige dingen. Ten tweede: de dood is niet per se een eindpunt... Ten derde: veel taalproblemen hebben als oorzaak spraakverwarring. Ergo: probeer gelukkig te zijn, blijf in leven, en articuleer duidelijk. Op die manier wordt het bestaan... een fluitje van een cent.'' Dat zijn woorden uit een Humo -column van Herman Brusselmans, ook van begin april. ,,Creperende kindjes zien, die lijden en lijden en lijden en door niemand gered worden. Stapelkrankzinnig word ik van die beelden achter m'n voorhoofd,'' aldus Brusselmans. Maar ,,daar is het eerste lentezonnetje... Alles zal in orde komen, let op mijn woorden. De dood is slechts een glimlach verwijderd. Laten we met z'n allen glimlachen, en eindelijk verenigd zijn.'' Wat je er ook van kunt zeggen: de filosofie van Brusselmans geeft in ieder geval antwoord op een probleem waartegenover ik vooralsnog met mijn mond vol tanden sta. Brusselmans heeft ongetwijfeld gelijk wanneer hij zich door het lentezonnetje en de opfleurende meisjes van zijn muizenissen laat bevrijden. Maar tegelijk krijgt het verhaal daardoor iets ongrijpbaars, alsof het niet helemaal gemeend is, want zo snel laten de dingen zich niet oplossen. Gelooft Brusselmans werkelijk in de triestigheid der dingen of in de hoop dat we ,,eindelijk verenigd'' zullen zijn? Misschien. Maar als dat zo is, dan houdt hij dat in zijn ironische bewoordingen angstvallig verborgen. Daarmee toont hij een gebrek aan durf. Zijn stukje speelt overal overheen en blijft op zijn best een soort goudlaagje dat tegen de kracht van de elementen niet bestand is. Voor wie bij die opfleurende meisjes moet denken aan de meisjes die nooit meer zullen opfleuren, is die lentezon geen ironische balsem maar een honds bedrog dat om ontmaskering vraagt. Dan is het gemoed niet gerust voordat iedereen de waarheid over het zonnetje is ingewreven: dat het meestal niet schijnt en dat het in werkelijkheid niet koesterend maar verzengend is. Dan slaat, met andere woorden, Brusselmans' oppervlakte-ironie om in een cynisme dat altijd onder de oppervlakte zoekt. Het kijkt niet naar de zon op het grasveld maar naar de insecten die daaronder krioelen, zoals in het openingsshot van David Lynch' Blue Velvet. Het cynisme zegt: niet de schone schijn doet ertoe, maar de werkelijkheid die daardoor verborgen wordt. In zijn poging om het kwaad dat het aanschouwt te begrijpen, wil het niets anders zien dan dat. Het leeft van de ontmaskering van een ,,verkeerde'' wereld, waarin nooit iets is wat het is. Het ergste is, in de ogen van het cynisme, automatisch het meest ware , en het zal niet rusten voordat het onder het lieflijke, het genereuze of het deugdzame datgene ontdekt heeft wat het daar moet vinden: het zelfzuchtige, het gewelddadige en het perverse. De Sade was, aan het einde van de achttiende eeuw, misschien de zuiverste vertegenwoordiger van deze overtuiging. Maar De Sade was geen cynicus; daar was hij te frank en te direct voor. Voor De Sade werd het kwade niet door een schone schijn verhuld. Als er over de werkelijkheid al een sluier lag, dan was die er van begin af aan slechts om verscheurd te worden. In de geile werkelijkheid van De Sade was de schone schijn geen verhulling van het kwaad, maar slechts een lokmiddel daartoe. Het cynisme speelt daarentegen uitdrukkelijk met die verhulling. Het veronderstelt een oprecht geloof in het menselijk bedrijf als een toneel van deugdzaamheid, waarvoor het met een superieur gebaar het doek kan optrekken om te laten zien dat wat daarachter schuilgaat slechts veil en geil is. Het cynisme geniet niet van het kwade zelf, maar alleen van de eigen superioriteit die een naïevere mensheid verbaasd en verschrikt doet staan over een weten dat zijzelf niet bezat. Daarom bestaat het cynisme niet zonder het schandaal. Waar iedereen al van de alomtegenwoordigheid van het kwaad overtuigd is, wordt de wijsheid van de cynicus banaal. Aan de andere kant zegt het cynisme maar weinig over de werkelijkheid zelf, juist omdat het er alles over wil zeggen. Om het kwaad te ontdekken, moet het kijken onder de verhulling van de alledaagse realiteit, en moet het om te beginnen proclameren dat die realiteit niet meer dan verhulling is. En waarom is ze dat? Omdat ze in werkelijkheid het kwade is. En hoe weten we dat? Omdat ze zich verhult, want wat zich verhult heeft daar redenen voor en is dus bij voorbaat verdacht. In dat opzicht heeft het cynisme een paranoïde structuur. En net als de paranoïa lijkt het voort te komen uit een angstig verlangen naar zekerheid. De cynicus verdraagt de ambiguïteit niet waarin hij moet leven sinds hij ontdekt heeft dat er geen goddelijke werkelijkheid meer is die hem overhuift. Daarom schept hij in het Kwaad zijn eigen metafysische fundament dat achter de tweeslachtigheid van het leven schuilt. Opdat hij zich in zijn vertrouwen op het goede nimmer meer zal vergissen, wedt hij bij voorbaat op het kwade. Hij zal nooit meer de dupe zijn van wat dan ook. Dat besef geeft het cynisme zijn hilarische inslag, waardoor het zich van het larmoyante pessimisme onderscheidt. Beide menen zeker te weten dat de wereld in duister gedompeld is, maar de cynicus omhelst dat duister, omdat hij aan de zekerheid daarvan althans nog enige vreugde ontleent. Hij kiest voor het kwade en tuigt dat op met slingers en ballen, alsof het het best denkbare is dat hem kon overkomen. Precies daarin bedriegt hij zichzelf. Hij meent de wereld in haar doortraptheid te kennen, maar komt daarin in werkelijkheid slechts zijn eigen keuze voor het kwade tegen. Zo is de cynicus in twee opzichten afhankelijk van datgene wat hij juist verre van zich werpt. Hij kan niet zonder het geloof van anderen in de schijn waarvan hij de sluier oplicht, en hij kan niet zonder een zelfbegoocheling die hem juist de zekerheid geeft dat hij niet begoocheld wordt. Dit cynisme is typisch modern. Het wordt begrensd door twee momenten in de tijd. Het werd nodig toen, vanaf de achttiende eeuw, de grote teleurstelling over het verlies van de hemelse troost doorbrak, en het had zichzelf overbodig gemaakt toen het besef van dat verlies algemeen geworden was. En dat hebben de kunsten en de wetenschappen de afgelopen twee eeuwen grondig bevorderd. Vanaf de negentiende eeuw hebben de toneel- en romankunst de menselijke beerput systematisch blootgelegd. De filmkunst is hen in de twintigste eeuw gevolgd, net als de schilderkunst en de muziek. Zij alle braken het beeld af van een ,,spirituele'' menselijkheid en plaatsten deze terug in haar driftmatige, animale en fysieke realiteit. De wetenschappen begeleidden dat proces en wakkerden het nog aan. De vernedering die de negentiende-eeuwse Juffrouw Laps uit Multatuli's Woutertje Pieterse zich moest laten welgevallen, toen ze zich op gezag van Darwin als ,,zoogdier'' omschreven zag, werd gevolgd door de vernedering van de vroege twintigste-eeuwer bij de ontdekking dat hij zelfs geen baas in eigen geest was (Freud) en dat de burgerlijke levensvorm, die hij als de hoogste had leren waarderen, in werkelijkheid doorschoten was van een gesublimeerd soort ondeugd. Dat de mens ten diepste een egoïstisch dier is, was vanaf de zeventiende eeuw al door Engelse en Franse filosofen beweerd, maar dankzij het naturalisme in de literatuur en alles wat daarop zou volgen, werd die wijsheid de verschrikte burger bijna dagelijks ingewreven. Na zoveel inspanning van kunst en wetenschap is het niet verwonderlijk dat een cynische blik in veel opzichten bepalend is voor de wijze waarop wij onszelf, anderen en de samenleving intussen bezien. Hoe hij ook genoemd wordt (,,calculerende burger'', ,,assertieve mens'', ,,pragmatische consument'', enzovoort), van een dergelijk ontluisterend zelfbegrip zijn we inmiddels diep overtuigd geraakt. In de politiek en de inrichting van de maatschappij gaan we er automatisch vanuit. Wat valt er hier nog cynisch te ontmaskeren? Wat heeft de wetenschap nog te ontdekken of de kunst nog te onthullen dat we niet allang wisten of zo sterk vermoedden dat we meenden dat we het wisten? In dat opzicht is de cynische kunst aan haar eigen succes ten onder gegaan. Terwijl een schandaalroman als Ik Jan Cremer vijfendertig jaar geleden Nederland nog kon schokken, levert de hedendaagse herhaling ervan (Bomberjack van Clifford Cremer) in de krant alleen maar meewarige stukjes op. Ontluistering van de schijn, en dan vooral van de dominante, burgerlijke vorm daarvan, is een literair en cinematografisch genre geworden, met zijn eigen voorspelbaarheid. Zoals je er bij Agatha Christie vergif op kunt innemen dat de minst waarschijnlijke persoon de moordenaar is, zo is in dit genre de keurigste huisvader steevast de meest verknipte persoonlijkheid (in de film Happiness van Ted Solondz) of de ambitieuze huismoeder het grootste kreng (in American Beauty ). Levert het hedendaagse cynisme daarom slechte films af? Helemaal niet. Veel ervan zijn zeer genietbaar, maar die lof is waarschijnlijk een vergiftigd geschenk. ,,Genietbaar'' wil het cynisme immers nooit zijn. Het heeft het schandaal nodig en daarvoor is het niet zozeer te beschaafd geworden als wel door de beschaafde conversatie ingehaald. Achter de menselijke deugden een troebele baaierd van ondeugden zoeken is van oudsher een standaardlist van onze onuitroeibare neiging tot kwaadspreken. De moderne conversatie heeft zich aan dat spel voor het eerst zonder kwaad geweten kunnen overgeven, omdat zij ervan overtuigd is geraakt daarmee niet de laster maar een objectieve, wetenschappelijke waarheid te dienen. Maar inmiddels is die cynische conversatie door de ontmaskering van haar eigen drijfveren ingehaald. Er lijkt een vermoeidheid neer te dalen over het cynisme en de ironie die tot voor kort de kwaliteitskenmerken van het intellectuele gesprek vormden. Niet meer begoocheld door het ontmaskeringsgeweld waaraan het te gewoon is geraakt om er nog door geamuseerd te worden, krijgt het opnieuw belangstelling voor een werkelijkheid die het cynisme niet vermag te zien. Met een zekere opluchting lijken ontnuchterde, post-cynische intellectuelen vast te stellen dat niet alles louter kwaad, zelfzucht en begeerte is. ,,Wat ik wil is te vertrouwen zijn,'' dichtte Willem Jan Otten onlangs in zijn bundel Eindaugustuswind. En in de wetenschap maakte de bioloog Frans de Waal het Goede - als een soort manifest - zelfs tot de titel van een boek: Good Natured (Van nature goed ). Daar staat de cynicus beteuterd bij te kijken, want nu zijn de rollen omgedraaid en is hij het die ontmaskerd dreigt te worden. Waarom zet hij het mombakkes van pessimisme eigenlijk op? Waarom houdt hij het goede zozeer op een afstand, alsof hij er een soort smetvrees voor koestert? Omdat het de overzichtelijkheid van zijn sadistisch universum injecteert met een troeblerende tweeslachtigheid. Wanneer niet alles tot het kwade te herleiden is, raakt de hele werkelijkheid aan het schuiven en is niets meer zeker. En juist om die zekerheid - gegrondvest in de slechtst mogelijke, maar tegelijk meest risicoloze grond - was het hem van begin af aan te doen. Er is nog een tweede reden waarom het cynisme zich van het goede afkeert, en dat is de angst voor het sentiment. Ongetwijfeld heeft dat de goede smaak veelvuldig aangetast. Maar ook hier geldt dat de vlucht daarvoor in een geharnaste meedogenloosheid een wel erg drastische manier is om dat risico te vermijden. Wat is er tenslotte tegen sentiment op zich? Zelfs het cynisme zal moeten toegeven dat het dat niet missen kan, omdat het, uit vrees voor het sentiment, zelf een pathologische radicalisering daarvan is: een angstsentiment dat leidt tot vluchtgedrag. Daarmee wordt de zaak alleen maar ingewikkelder. Het cynisme verheelt zijn eigen gevoelsrelatie tot de werkelijkheid en is daardoor een vals bewustzijn. Ten koste van alles loochent het dat het zelf door de realiteit geraakt wordt, uit angst voor de emotionele complexiteit daarvan en uit gêne over de eigen sentimenten. Natuurlijk is er een cynisme denkbaar dat onder zijn ruwe bolster de blanke pit van het mededogen verbergt. Maar het probleem van het cynisme is dat het dat mededogen wel heel goed verbergen moet. Het mag het niet uitspreken en moet maar hopen dat de goede verstaander het achter zijn masker raadt. Zo'n cynicus moet dus ofwel een goede bekende zijn, waarvan je weet dat hij het allemaal niet zo verschrikkelijk bedoelt, of hij moet zichzelf voortdurend uitleggen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit mededogen in de cynische kunst bijna altijd pas via het interview wereldkundig wordt. De kunstenaar is weliswaar zeer bewogen, maar die bewogenheid kan alleen in zijn beweegredenen worden opgespoord. Aan het kunstwerk zelf is ze niet te zien. Dat spreekt slechts de taal die het spreekt: het toont het cynisme. Daarmee wordt het cynisme ironisch. Het zegt, net als de ironie, dat het iets anders wil dan wat het zegt, maar daarmee sleept het ook alle problemen van de ironie met zich mee. Bij de ironicus weet je nooit zeker wat je aan hem hebt en ook het ironisch-mededogende cynisme is altijd ongrijpbaar. Het bindt zich nooit werkelijk aan iets. Het is in zijn humor ongetwijfeld lichter dan het massieve somberen waarmee ik dit verhaal begon, maar in zijn geheime radeloosheid is het minstens zo larmoyant. Het kan er maar niet toe besluiten de veilige verheling en opschorting van het eigen sentiment te verlaten en daarmee veroordeelt het zichzelf ertoe vermaak te blijven. Onderhoudend en intelligent vermaak misschien, maar niet wezenlijk verschillend van de betere komedie met een zwart randje. Intussen zit ik nog altijd met een paar dode meisjes in het hoofd, en met het schandaal van hun dood. Het cynische antwoord daarop, dat zegt dat de wereld nu eenmaal slecht is en zulke dingen dus gebeuren, is een te gemakkelijke poging tot verzoening. Voor zo'n verzoening heeft ook de ironie te weinig draagkracht. Natuurlijk schijnt het lentezonnetje, maar dat verjaagt mijn muizenissen niet, al weerspreekt het ze voldoende om het pessimisme dat niets anders ziet dan dood en verderf - en dat daarin het cynisme onverwacht de hand reikt - op een afstand te houden. Het schandaal van deze dode meisjes veronderstelt dat de wereld niet zo hoort te zijn als ze op deze momenten (in Bosnië, in België) was. En dat betekent - verrassend genoeg - dat de wereld ten diepste getekend wordt door vreugde, in contrast waarmee pijn pas pijn wordt en meer is dan de constatering van een status-quo waarin alles om het even blijft. Dat ten aanzien van deze doden cynisme niet past, verraadt iets van de zwakte van het cynisme zelf. Als het hierop geen antwoord heeft, dan schuilt er iets ongerijmds in, waarin het zelf verstrikt raakt. Welk antwoord is er dan wel? Ik denk, eerlijk gezegd, dat dat er helemaal niet is. Er zijn de beelden van dode meisjes en er is het zonnetje, maar bij elkaar komen doen die twee niet; daarin heeft Brusselmans ongetwijfeld gelijk. Die ongerijmdheid lijkt niet te overbruggen, noch in larmoyante somberheid, noch in pessimistisch cynisme, noch - en daarin heeft Brusselmans geen gelijk - in ironische luchthartigheid. Uiteindelijk zijn die drie reacties weinig meer dan varianten op de vlucht voor de ambiguïteit van het sentiment. Dit sentiment opnieuw het fiat geven dat het verdient, betekent ook de angst aanvaarden waarvan het vertrouwen waarover Willem Jan Otten spreekt, altijd doorschoten is. Dat vertrouwen weet dat de werkelijkheid noch de slechtst denkbare noch de best denkbare is, maar tegelijk beter zou moeten en slechter zou kunnen. Het weet, met andere woorden, dat er iets op het spel staat dat niet al bij voorbaat is uitgespeeld en dat de kunst, de literatuur en het denken te zoeken hebben aan gene zijde van de achterdocht. * Dit is een bewerking van een lezing over cynisme in de kunst, die in april werd uitgesproken voor het Studium Generale van de Erasmus Universiteit Rotterdam, in samenwerking met Lantaren/Venster.