Vroeger stonden ze hier één voor één maar eentje was er teveel aan. Nu zijn ze in boekvorm samengebracht, de DM-columms van Herman Brusselmans. "Een rijke bron van ironisch overdreven patetische ergernis om het gemier en het gekuip, de slordigheid en de ijdelheid, de zwakheid en de aanstellerij, kortom: de banaliteit in de Vlaamse literatuur" vindt Jos Borré.
Op 18 maart 1988 begon Herman Brusselmans in "deze prachtcourant" een column onder de titel 'De Geschiedenis van de Wereldliteratuur', waarin hij in hoofdzaak verslag zou uitbrengen van zijn lektuur van onopgemerkte boeken. Spoedig ergerde de halve lezersmeute van de Morgen zich blauw aan de column, de andere helft prees de auteur de hemel in.
Op 11 juni 1989 schreef Brusselmans dat de columns zouden worden gebundeld, en "het artikel dat u thans vol bewondering aan het lezen bent, zal het boekje afsluiten". Dit 'boekje' blijkt nu een knap geheel te vormen, met een homogene dubbelzinnige stijl en een ondubbelzinnige onderliggende teneur. De Geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde (1988) was een jeugdzonde van Brusselmans, De Geschiedenis van de Wereldliteratuur behoort tot zijn betere werk.
Het heeft allemaal hoofdzakelijk met zijn stijl te maken: Brusselmans heeft zich een zeer ironische versie van Reve's zelfingenomen, superieure schriftuur aangemeten, met archaische wendingen doorspekt en daardoor schijnbaar op traditionele vakkennis gefundeerd. Bovendien wacht bij niet op de lof van kritiek en lezers om zichzelf met superlatieven te lauweren. Blijkbaar slaagt hij er moeiteloos in zijn lezers ervan te overtuigen dat zijn imago zijn ware persoonlijkheid volkomen overlapt, zodanig zelfs dat men zijn pose en ironische overdrijving au sérieux neemt.
In zijn columns maakt Brusselmans handig gebruik van de inschikkelijkheid van de lezer. Hij voert daar namelijk een persoonlijkheid in op die medeleven uitlokt met zijn emotionele wankelmoedigheid, de geestelijke last van zijn schrijverstalent en zijn levensspleen; een persoonlijkheid die erom vraagt geknuffeld, bemind en geprezen te worden. De achteloze lezer toont zich graag bereid tot enige idolatrie. De angsten, twijfels en zeer menselijke trekjes waarmee Brusselmans zijn imago aan de werkelijkheid vasthaakt, vallen die lezer kennelijk niet op.
In de columns komt één bepaalde karaktertrek van deze persoonlijkheid opvallend tot uiting: literair en moreel anarchisme, niet als uitgangspunt van een vrijblijvende pose, maar als uitkomst van het onderzoek van de werkelijkheid. "Zitten de zaken zo in mekaar? Dan heb ik er geen boodschap aan". Het doet denken aan de reaktie van de Britse 'angry young men' op de restauratie in de jaren vijftig van de vooroorlogse maatschappij: als het zo moet, spelen we niet meer mee, we blunderen dan maar wat raak.
Brusselmans pose is een vlucht, een soort beschutting tegen zijn onwennigheid in het maar pover uitvallende dagelijkse leven dat hij rond zich ziet. Geestgenoot Tom Lanoye schrijft in Vroeger was ik beter programmatisch dat àlles per defintie banaal is. (...) Het enige wat je kunt doen is een klaagzang zingen op de onontkoombaarheid van het banale, en deze klaagzang kunst noemen, en hopen dat zij vertroosting schenkt. En verder wachten op de dood" (p.183).
Anarchisme als konsekwent uitgangspunt.
Dit of een gelijkwaardig hopeloos nihilisme biedt Brusselmans' geposeerde persoonlijkheid de absolute vrijheid om in dit leven niemand of niets nog te ontzien. Het is een gedroomd alibi om alle regels van de vormelijke omgang (beleefdheid, respekt, eufemistische voorzichtigheid) opzij te schuiven en iedereen die zijn nek uitsteekt in Vlaanderen onvertogen een kopje kleiner te maken.
Zo lang het een spel blijft, kan alleen de geviseerde er niet mee lachen. Ik geloof namelijk dat Brusselmans geen aangename 'speler' is: als typische 'loner' zonder bindingep (die met Lanoye uitgezonderd), die geen aanspraak maakt op enige 'officiële' erkenning maar op een sympatiserend publiek kan rekenen, hoeft hij niemand te sparen en gokt hij zonder aarzelen met de hoogste inzet: zijn reputatie.
Zo overbluft hij op voorhand iedereen. Soms vergaloppeert hij zich: dat de roman Twaalf en half van Martine de Clercq buiten haar medeweten ingrijpend herschreven bleek, is voor Brusselmans geen reden om haar wat te ontzien. Volgens hem moet alles kunnen, zoveel is duidelijk. Maar je vraagt je er weI bij af of de gruwel in deze spelletjes het plezier niet bederft. Slechts in enkele gevallen (de nominatie van Wit is altijd schoon van Leo Pleysier voor de AKO-prijs) drukt hij zich berekend voorzichtig uit. Brusselmans lijdt niet aan blinde destruktiedrift; hij spéélt, liefst grof, maar nooit onberekend.
De grootste steken laat hij vallen als hij zijn landerigheid écht niet onderdrukt krijgt (en dus niet doet alsof), als hij baalt van de wekelijkse opdracht en niet weet waarmee hij elke volgende regel zal vullen (zoals in de bespreking van Stampvoeten in het donker van Rita Demeester), of als hij hautain van leer trekt tegen de schrijver van een lezersbrief. Het spel slaat dan verrassend om in grimmige ernst en Brusselmans maakt ongepast gebruik van zijn macht (zijn reputatie, het kanaal waarover hij beschikt) om zich met veel omhaal te verdedigen. Het zijn de gevaren voor iemand die op het slappe koord danst en soms zijn evenwicht verliest. Daarnaast echter, en in hoofdzaak, vindt hij in zijn nihilisme een rijke bron van ironisch overdreven patetische ergernis om het gemier en het gekuip, de slordigheid en de ijdelheid, de zwakheid en de aanstellerij, kortom: de banaliteit in de Vlaamse literatuur. Het ideaal van zuiverheid en autenticiteit.
Vanuit dezelfde lektuurervaring als die van om het even welke recensent die beleefd verkiest te blijven, krààkt Brusselmans boek na boek, om met het puin zijn minimalistische literatuurbeschouwing te schoren. (Hoewel 'minimalistisch': een zeldzame keer erkent hij een absolute top, de pure literaire schoonheid, zoals The apprenticeship of Duddy Kravitz van Mordecai Richler). Het kleinste detail vergroot hij uit, de minst opvallende taalfouten of persoonlijke trekjes van de auteur misvormt hij boosaardig om elke vorm van zelfbegoocheling te ontluisteren. Zo draagt de kritikaster op zijn manier het grote ideaal van zuiverheid en authenciteit uit dat de romancier al heel vroeg in The Catcher in de rye herkende en overnam. Alles wordt verdronken in een gemelijke, dwaze, lullige, sarkastische humor, die dwars de stelling illustreert die hij op een serieus moment ook al eens in zijn romanwerk verdedigt; ik ben misschien geen goede schrijver, maar er zijn al veel slechtere dan ik, en met veel met verholen pretentie. Je houdt ervan of je kan er helemaal niet mee lachen. Het probleem met Brusselmans is dat hij anarchistisch de pikorde van de Vlaamse literatuur dooreen schopt onvoorspelbaar arbitrair zijn eigen spelregels bepaalt en zijn slachtoffers willekeurig kiest - zonder reden en zonder uitgesproken doel. Zijn reputatie is ondertussen af te meten aan de wrevels die hij heeft opgeroepen. Misschien springt hij wat te slordig en onverschillig om met zijn onmiskenbaar satirisch talent. Maar brave satire, bestaat die?
Herman Brusselmans, 'De Geschiedenis van de Wereldliteratuur', Bert Bakker, Amsterdam 161 blz., 495 fr