Maak het lettertype kleinerLettertype maatMaak het lettertype groter    Print deze pagina uit
Een honger naar geborgenheid

Titel:          Een honger naar geborgenheid
Auteur:     Rob Schouten voor Trouw
Datum:     01-11-2008
Grootte:   1925 woorden

De sappige Vlaamse roman, geworteld in boertig Belgisch achterland, behoort tot het verleden. Jonge Belgische schrijvers lijken massaal naar de grote stad te zijn verkast, en berichten over hoogbouw, gated community’s, stress en anonimiteit. Vooral dat laatste kwelt de personages in recente Vlaamse romans, ontdekt Rob Schouten.

Twee jaar geleden klonk in de letteren opeens het gerucht: Vlaanderen komt eraan! ‘De Belgen zijn beter’, meldde NRC-criticus Arjen Fortuyn en in het rapport van de Librisprijs 2006 ruimde de jury een aparte plaats in voor de Vlaamse literatuur die zich van de Noord-Nederlandse zou onderscheiden doordat ze zich minder belast voelde door de de eis van ’verkoopbare formuleboeken’, ’Kruidvatproza’, zoals de Vlaamse criticus Frank Albers het noemde.
Het was vooral de avontuurlijke stijl van de Vlamingen die opviel, gepaard met een nieuw gevoel voor universele onderwerpen, ver van de traditionele lokale verdrietjes van België. Peter Verhelst kwam met een grote sciencefiction-achtige roman over een instortende wereld, ’Zwerm’, Annelies Verbeke beschreef de slapeloosheid in een anonieme stad, ’Slaap’, Stefan Brijs zette een eng genetisch experiment op het menu, ’De Engelenmaker’. Allemaal aandacht trekkende schrijvers met on-Vlaamse thema’s.
In 1942 schreef Louis Paul Boon de roman ’De voorstad groeit’ (eerste regel: „Ook in de voorstad is het leven onverschillig”). Nu pas, meer dan vijfenzestig jaar later, lijkt de Vlaamse stadsroman werkelijk aan zijn bloeiperiode toe. Vijf recente romans wekken de indruk dat het gedaan is met de Breugeliaanse toestanden in het Vlaamse proza en dat de voormalige heikneuters en bloc naar de grote stad zijn verkast.
Zelfs Dimitri Verhulst, een beetje het Vlaamse wonderkind, dat zich tot voor kort in zijn romans op het platteland bleef concentreren – met veel gezuip, dorpsroddels en boertig overspel – wiekt in zijn laatste roman ’Godverdomse dagen op een godverdomse bol’ op, boven de landerijen uit.
Het is een opmerkelijk soort boek, de gehele geschiedenis der mensheid in minder dan tweehonderd pagina’s. Er komt geen individu in voor, geen plot dat tot een conclusie komt, hoofdpersoon is onze aarde en de grillige loop van haar ontwikkeling, vanaf het aan land kruipen van de mens tot aan de atoombom.
Verhulsts stijl is als altijd plastisch en meeslepend, maar wat vooral opvalt is dat hij geen conclusies trekt, zijn werk is als het ware waardevrij, eerder nieuwsgierig dan moralistisch. ’Godverdomse dagen’ doet qua opzet enigszins denken aan Arnon Grunbergs boekenweekessay ’De mensheid zij geprezen’; ook een geschiedenis van onze cultuur in vogelvlucht en notedop, maar wat bij Grunberg leidt tot een eigenzinnige en dwarse visie op zijn soortgenoten levert bij Verhulst vooral verbazing en stilistisch vuurwerk op.
Hier, de passage waar in zijn wereldgeschiedenis de hoogbouw wordt uitgevonden: „’t Zit al met een kwart miljoen soortgenoten in de stad, woeps. Die kunnen niet eens meer naast elkaar worden gelegd voor het slapengaan. Maar voor ieder probleem bestaat er een oplossing. Kijk maar. ’t Bouwt al in de hoogte, appartementen, waarin de gezinnen ondervinden dat ze nooit als enige potten smijten naar mekaar in tijden van echtelijke dip.” Verhulst als geamuseerde god, die neerkijkt op de gevolgen van zijn schepping, het is een heel eind verwijderd van zijn voormalige sappige schetsen van Vlaamse treurnis.
„De hand van mijn vrouw maakte mij wakker, maar de angst in haar stem maakte mij waakzaam. ’Hoor,’ fluisterde ze. Een schreeuwpartij bij de bovenburen. We wisten nog altijd niet welke taal ze spraken. ’Ik denk dat hij haar slaat,’ zei Debbie.” Zo begint Jan van Loys roman ’De heining’: Verhulsts stadshoogbouw, maar dan ingezoomd.
In zijn vorige boek, ’Alfa Amerika’, beoefende Van Loy het hyperrealisme, als documentaires vermomde fictionele verhalen, ’De heining’ behandelt een maatschappelijk experiment. Het is een stadsfabel over een kinderloos stel dertigers dat de burenruzies in het appartementencomplex ontvlucht en verhuist naar een gated community, een omheinde en goed bewaakte chique woonwijk. Een blank eiland in de multiculturele stadswereld eromheen.
Maar het gevaar komt niet van buiten maar van binnen. Een onbetrouwbaar bestuur, de echtgenote die ervandoor gaat, geslaagde allochtonen die er ook willen komen wonen, een oppaskind dat op het terrein ontvoerd en vermoord wordt. Angst en onmacht heersen in dit escapistische vluchtparadijsje alsof Van Loy wil zeggen: je ontkomt nergens aan het hedendaagse gevaar.
In ’De heining’ is de stad een dorp, zonder de oude en vertrouwde verbanden maar mét de voor grotestads-België kennelijk onvermijdelijke multiculti- en kindermoordproblematiek. Jammer, juist dát aspect komt op mij enigszins obligaat over.
Een van de opmerkelijkste schrijvers van de afgelopen decennia in Vlaanderen is ongetwijfeld Herman Brusselmans, een waar fenomeen met z’n onstelpbare productie van even pretentieloze als, voor de liefhebber, amusante grotestadsromans. ’Een dag in Gent’ is precies wat het zegt te zijn: de beschrijving van een gemiddelde dag in een Vlaamse stad, met straatgesprekken, vriendenbezoekjes, alledaagse gedachten over voetbal en vrouwen en ander onbelangrijk maar urbaan spul. Hoofdpersoon is Herman Brusselmans en ook dat zegt veel: James Joyce en Virginia Woolf schreven eveneens romans over een etmaal in de stad, maar zij probeerden er een diepere en universele strekking aan mee te geven. Hun steden stonden voor de hele wereld en hun hoofdpersonen voor de zoekende mens in het algemeen.
Niets van dat al bij Brusselmans, die lekker vulgair en badinerend door zijn eigen wereld banjert. Zijn kracht ligt vooral in de opgetekende conversaties, die ontdaan van hun context soms aan de intrigerende stadsdialogen uit Armando’s Berlijnse aantekeningen doen denken. En in z’n grappige megalomane geouwehoer heeft Brusselmans soms wel wat weg van onze eigen Gerard Reve (die in Vlaanderen nooit de klassieke status kreeg die hij in het Noorden verdiende): „Ik was de mooiste man die op dat moment op straat liep. M’n uitstraling grensde aan het onvatbare. Ik liep met rechte voeten. Mensen gluurden naar me als was ik de zanger van Primal Scream.”
Brusselmans was, met zijn opgefokte hardcorestijl, jarenlang zo’n beetje de rock & roll-schrijver van België maar in ’Een dag in Gent’ viel me opeens op dat er ook een haast burgerlijk-sentimentele, liefdevolle onderstroom in zijn grotestadsverhalen zichtbaar wordt, in de manier waarop hij met zijn lief cocoont bijvoorbeeld, ondanks de rauwe toon zoet en lief, de grote bek met het kleine hartje. „We keken weg van de televisie en we namen een slok en we trokken aan onze sigaret en we waren samen in de kleine ruimte die ons verblijf was. ’Ik spaar m’n lul op voor morgen,’ zei ik. ’Joepie, morgen donderdagseks,’ zei Tania.” De grote stad ja, maar daarin toch op zoek naar huiselijkheid.
Debutant Paul Baeten Gronda lijkt, net als Brusselmans, geïnspireerd door het werk van Jack Kerouac en Charles Bukowski. Zijn roman ’Nemen wij dan samen afscheid van de liefde’ beschrijft de stadse belevenissen van een hedendaagse jongeman, misschien wel op zoek naar geluk maar vooral aangeraakt door het nihilisme van de hedendaagse maatschappij. „Alles is porno geworden, Staf”, schrijft Max Venkenray aan zijn vader en zo is het. Hij is met het geld uit een nalatenschap in een hotel gaan wonen (met alweer het nodige stadslaweit), van waaruit hij onder begeleiding van heavy metalmuziek de wereld probeert te veroveren. Veel hoop levert het bestaan hem niet op: „Uiteindelijk zijn mensen maar laffe wezens. Obsceen, schijnheilig en voyeuristisch, maar toch vooral laf. Ook ik was laf, zelfs veel laffer dan gemiddeld.” Gaande het boek wordt de geschiedenis van een verongelukt broertje almaar belangrijker, als een soort post-traumatische stress-stoornis. De stad lijkt steeds meer op een soort ziekenhuiswachtkamer waarin de bezoekers op de uitslag zitten te wachten. „Mijn geheugen had besloten die lelijke gang tot in de eeuwigheid als screensaver te gebruiken, denk ik.”
Net als zijn collega’s lijkt het Baeten Gronda er om te doen bij voorbaat alle geur van echte ouderwetse heroïek uit te sluiten. Wat hem overeind houdt is een Giphartachtig, vaak nogal flauw gevoel voor humor, maar ik moest ook zo nu en dan denken aan Adrian Mole, de puber die grimmig en grappig zijn eigen leven beziet: „Hopelijk word ik nooit beroemd. Rijk en onberoemd, dat moet het beste zijn wat er bestaat.”
Opmerkelijk in dit debuut zijn de verwijzingen naar films als ‘Taxi Driver’ met de geflipte Robert de Niro als amokmaker en de rolprenten van David Lynch en Quinten Tarantino. In navolging van zijn grote cinematografische voorbeelden is de stad van Baeten Gronda een soms hallucinante broedplaats van anonimiteit, vrijbuiterij, gevaar en stress.
In Nederland lijden zulke desillusies nogal eens tot gootsteenrealisme maar in deze Vlaamse boeken lijkt een vervreemdende, haast surrealistische versie van de grote stadswereld de toon te bepalen. Misschien herkennen we daar dan toch nog de sporen in van voormalige Vlaamse literaire iconen als de magisch-realisten Johan Daisne en Hubert Lampo.
Ook ’Rue Fontaine d’Amour’ van Jef Aerts vertelt niet wat je noemt een doorsnee stadsverhaal. Lize, vijftien jaar oud, steekt van wal. „Ik zit op het dak van een rijhuis in de Rue Fontaine d’Amour. Het is zeven uur. Brussel ligt puffend op de heuvels. Straks rolt de stad zich op haar zij. Als een oud wijf met doorligwonden schudt ze de bewoners van haar rug. Kijk met me mee over de dakrand.” Over haar vader, een professor die alle dagboeken van de Russische danser Nijinsky uit z’n hoofd kent. Over haar moeder, die samen met haar ex, Lize’s vader, een balletschool runt. Over de twee Albanezen die haar vader om duistere redenen in huis heeft genomen, en die op zoek blijken naar een voortvluchtige zus. Over haar eigen zusje Lena, die haar geld verdient in een duistere nachtclub.
Puberende Lize ruikt aan het volle leven in de Belgische hoofdstad maar neemt er nog geen deel aan. De zoekende Albanezen, haar gestoorde vader, die tijdens het jubileum van de balletschool een mal dansje opvoert en zich even later van het dak dreigt te storten, de duistere Brusselse kroegen en nachtclubs, het zijn allemaal beelden van een stad boven haar theewater, misschien wel vervoerend maar zeker niet vervullend. Anders dan bij Van Loy wordt het verhaal bij Aerts niet door de actualiteit maar door de eigen verbeelding gestuurd. Dat maakt zijn verhaal weliswaar een fractie onwaarschijnlijker maar ook intrigerender.
Wat deze Vlaamse stadsromans, bij al hun verschillen, met elkaar gemeen hebben is vooral de afwezigheid van iets, noem het culturele identiteit, saamhorigheid. Deze stadsbewoners zijn eenlingen, in gevecht met hun omgeving. Pastoors, of gezellige kroegbazen die de boel bij elkaar houden, zijn er niet meer. In de stad ruik je de depersonalisatie en de ondergang, meer dan de verlossing. In zeker opzicht lijkt de Vlaamse literatuur hier de aloude nestgeur van katholicisme volkomen kwijtgeraakt, ze is letterlijk geseculariseerd.
Een positief beeld van de stad als verblijfplaats levert het allemaal niet op. Integendeel, het stikt er van de ontwrichte zielen die iets beters en mooiers zoeken. Opmerkelijk is dan ook de soms nauwelijks merkbare onderstroom van al deze boeken. Niet de kilte van de onpersoonlijke stad blijft hangen, zelfs niet de dynamiek van de Belgische steden die Paul van Ostaijen een eeuw geleden nog zo aantrok, maar de honger van de hoofdpersonen naar warmte en geluk. Brusselmans knus koerend met zijn vrouwtje, de bewoners van ’De heining’ snakkend naar rust en harmonie, Baeten Gronda’s Max die zo geraakt is door de dood van een broertje, Lize van Jef Aerts die naar houvast zoekt. „Voel, Lize, Lize, hoe je om jezelf zit. Het gras is dat van het park. De wolken zijn de wolken. Nu mag je kijken, Lize, Lize. Je bent nu een lichaam.” Daaruit spreekt een extatisch verlangen naar een hogere, inniger wereld dan de metropool te bieden heeft. Dat zal ook wel de drijfveer zijn achter al deze romans over Vlaams stadsgewoel: om eraan te ontsnappen.